“God” Was een Jood Behorende tot een Stam: “…de Leeuw, die uit den stam van Juda is…” (Openbaringen, 5:5)
“God” Kwam Alleen voor de Joden: “Maar hij, antwoordende, zeide: ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis Israels.” (Mattheus, 15:24)
Discriminatie van “God”: “Deze twaalf heeft Jezus uitgezonden, en hun bevel gegeven, zeggende: Gij zult niet heengaan op den weg der heidenen, en gij zult niet ingaan in [enige] stad der Samaritanen. Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis Israels.” (Mattheus, 10:5-6)
Volgens “God” zijn niet-Joden Honden: “Doch Hij antwoordde en zeide: Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens [voor] te werpen.” (Mattheus, 15:26)
Het Koninkrijk van “God”: “En hij (Jezus) zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en zijns Koninkrijks zal geen einde zijn” (Lucas, 1:33)
De Bijnamen van “God”: “De Koning der Joden” (Mattheus, 2:2), “De Koning Israels” (Johannes, 1:49; 12:13)