Inleiding
De lof is aan Allaahu Ta’aala. Wij prijzen Allaahu Ta’aala en vragen Zijn hulp en vergiffenis. Wij zoeken onze toevlucht bij Allaahu Ta’aala voor al het kwade die van de shaytan (satan) en onze nafs (ego) komt. Als Allaahu Ta’aala iemand op de rechte weg leidt, is niemand in staat hem te misleiden. En als Allaahu Ta’aala iemand misleidt, is niemand in staat hem op het rechte pad te krijgen. Wij getuigen dat er geen godheid is dan Allaahu Ta’aala en wij getuigen ook dat Muhammad (sas) Zijn dienaar en Zijn Gezant is.
As-salaat (gebeden) en as-salaam (groetenis) zijn voor de laatste der Rasoel (Boodschapper) en de Nabie (profeet) van Allaahu Ta’aala, Muhammad Mustafa (sas). As Salaam aan hem die de mensheid uit de duisternis van ongeloof en onrecht heeft gehaald en As Salaam aan een ieder die zijn boodschap volgt.
In de 4-de eeuw na Hidjrah zien we vele ahl-i Sunnah wa'l Djama'ah geleerden, waaronder Abu'l Hasan-al-Ash'arî (in 323/ 936 overleden) Abû Mausûr al-Maturidî (in 333/944 overleden) en Abû Dja'far -at-Tah’aawi (in 321/934 overleden), die de ahl-i Sunnah aqîdah (geloofsprincipes) tegenover niet-ahl-i-Sunnah groeperingen, de zogenaamde ahl-Bid`ah (nieuwlichters) beschermden. Dit was nodig omdat de laatst genoemden de Islam mengden met niet-islamitische meningen of de rede boven de Islam plaatsten. Er is veel bekendheid over Imâm al Ashari en Imâm al Maturidî. Daartegen is Imâm at-Tah’aawi buiten Egypte niet zo bekend in de islamitische wereld. Daarom zullen we hieronder in het kort zijn leven, zijn werken, en zijn plaats onder de islamitische geleerden ('ulamâ') beschrijven.
Er is onenigheid over zijn geboorte datum (239,238,230 of 229). Maar volgens de laatste datum moet hij op zijn negentigste jaar overleden zijn (moge Allah's welbehagen op hem zijn). We hebben geen duidelijke berichten dat hij inderdaad zo lang heeft geleefd.
Ten tijde van Imâm at-Tah’aawi was Egypte de bakermat voor de Islamitische wetenschappen. Nadat hij door zijn vader onderwezen werd in fiqh (wetsleer) en 'usl (methodologie) vertrok hij naar Cairo waar hij door zijn oom Imâm al- Muzani onderwezen werd. Van huis uit volgde hij de Shafi'ie school (mathhab), pas op zijn 25 of 30- ste jaar stapte hij over op de Hanafi school . Omdat hij in de tijd van de grote hadîth geleerden (muhaddithîn) leefde (Imâm Bukhârî (256/870), Muslim (261/875), Abû Dâwud (275/088), Tirmithî (279/892), Nasa'î (303/915) en Ibni Mâdja (275/886), zijn zijn werken op Qur'ân en hadîth gebaseerd en ze zijn de bronnen voor de Hanafî school geworden. Enkele van zijn werken zijn op het gebied van fiqh, `aqîdah, 'usl, hadîth en tawsir (exegese) tot op de dag van vandaag bewaard gebleven terwijl het overgrote gedeelte ervan alleen via referenties bekend zijn. Op zijn werken zijn vele commentaren geschreven.
Hij heeft de functie van qadhi (rechter) geweigerd om zijn leven te wijden aan het schrijven van boeken en het opleiden van leerlingen. Hij is in een plaatsje in Egypte (Karafah) overleden.
Hieronder volgt de vertaling van een van zijn beroemdste `aqîdah verhandeling die bekend staat onder de titel "Aqidatu-t Tahâwiyyah". Er zijn maar liefst dertien commentaren op dit boek geschreven. Het vormt dan ook een van de betrouwbaarste bronnen voor de Ahl-i Sunnah aqîdah. Daarom heb ik besloten dit boekje uit het Turks ("Ehli Sunnet inanc esaslari: Tahavi ve akaid risalesi" door Dr. Arif Aytekin (Seha Nesriyat, Ankara) m.b.v. de originele Arabische tekst ('Aqidatu-l Tahâwîyyah, Istanbul) in het Nederlands te vertalen. Ik hoop dat hiermee een dienst is bewezen voor de Islam. Hulp en succes komt alleen van Allah de Heer der werelden.
Vertaling van de verhandeling "Aqidatu-t Tahâwiyyah"
In naam van Allah de Erbarmste de Barmhartigste
Lof zij aan Allah, de Heer der werelden. De mu'mins (gelovigen) die zich distancieren van elk soort ondeugd bereiken de beste resultaten. De salâts (groetenissen) zijn aan onze heer en profeet Muhammad (sas) en aan al zijn familieleden.
Imâm Hudjdjatu-l Islam Abû Dja'far at-Tahâwî (moge Allah's wel behagen op hem zijn), zegt het volgende over zijn aqîdah verhandeling:
Deze verhandeling is in overeenstemming met de mathhab (school) van Abû Hanîfah Nu'man bin Thâlib al Kuffî, (zijn leerlingen) Abû Yûsuf Ya'qûb bin Ibrâhîm al Ansârî en Abû 'Abdullâh Muhammad bin Hasân ash Shaybânî (moge Allah's wel behagen met hen zijn), met hun geloof (îmân) en geloofsfundamenten, tevens is het de verklaring van Ahli Sunnah wel Djama'ah `aqîdah.
1.) Wat betreft "tawhîdilillâh" (eenheid van Allah) en ons standvastig geloof dat Allah ons tot succes zal leiden, zeggen wij: Allah is "wâhid" (zowel in het oneindige verleden als toekomst is Allah één in Zijn Wezen, Namen en Eigenschappen), en Hij heeft geen deelgenoten (lâ sharîka lahu).
2.) Niets lijkt op Hem.
3.) Niets kan Hem onderdanig maken.
4.) Er is geen godheid buiten Hem.
5.) Hij is het beginloze "Qadîm" (Allah heeft geen begin), en eindeloze "Dâim" (Allah heeft geen einde) (Zijn bestaan) is (dus) ononderbroken.
6.) Allah's bestaan kan op geen enkel manier eindigen of niet-zijn.
7.) Alleen Zijn wil geschiedt.
8.) Fantasieën (awhâm) kunnen Hem niet bereiken en gedachten (afhâm) kunnen Hem niet vatten.
9.) Bestaande wezens (anâm) kunnen niet op Hem lijken.
10.) Allah is het onsterfelijke "Hayy" (Levend ), de nooit slapende "Qayyûm" (Allah is er altijd en beschermt de geschapenen).
11.) Hij schept (de geschapenen) zonder behoefte aan deze te hebben (Khâliq: Hij schept alle dingen uit het niets en geeft hen vormen) en voorziet hen van levensonderhoud (Razzâq: Allah geeft aan alle levende wezens hun voeding op de manier hoe Hij het wil).
12.) Allah doodt zonder vrees (Mumît: Allah schept de dood, zonder enige moeite ervoor te doen en Hij doet weer leven (ba'th).
13.) Allah was al, voordat Hij (de dingen) schiep, voorzien van de eigenschap van "Qadîm" (beginloos) en (met de schepping van de dingen) is geen toename in Zijn eigenschappen opgetreden. Hij is met Zijn eigenschappen "azalî" (oneindig en continueerend) en ook "abadî" (beginloos en altijd al geweest) met Zijn eigenschappen.
14.) Allah heeft niet de naam "Khâliq" gekregen op het moment dat Hij de mensen en alle andere dingen heeft geschapen en Hij heeft ook niet de naam "Bârî" (Schepper van de mensen en andere wezens) gekregen op het moment dat Hij ze geschapen heeft. Hij was daarvoor al "Khâliq" en "Bârî".
15.) Allah is voorzien van de eigenschap als "Rabb" (Heer, die laat groeien, verzorgt en opvoedt zonder iets er voor terug te vragen) Hij kan niet "marbûb" (groot gebracht, verzorgd en opgevoed) zijn. Hij is "Khâliq" maar niet "mahlûq" (later geschapen).
16.) Dus Allah heeft niet de naam "Muhyi-l mawt" (doet de doden herleven) gekregen op het moment dat Hij de levende wezens doet herleven. Op dezelfde manier is Hij niet pas "Khâliq" op het moment dat Hij deze voor het eerst maakt, daarentegen is Allah daarvoor al degene die de doden doet herleven en hen scheppen.
17.) Dit alles is vanwege het feit dat Allah almachtig (Qadîr) over alles is, alles van Hem afhankelijk is en alles onder Zijn bevel is. Allah heeft geen behoefte aan wie en wat dan ook en Allah heeft geen gelijkenis. Hij is "Sami'" (alles ziende) en "Basîr" (alles horende).
18.) Allah heeft alle schepsels geschapen in overeenstemming met Zijn " 'ilm-i azalî" (oneindige en continueerende kennis van Allah).
19.) Allah heeft de "qadar" (voorbeschikking) van de schepsels bepaald.
20.) Allah heeft ook hun "adjal" (aangewezen tijd van de dood) bepaald.
21.) (Voordat de schepsels geschapen werden) was niets van hun handelingen (af'âl) aan Allah verborgen. Allah wist voorzeker al van te voren, voor hun schepping, alles wat ze zouden doen.
22) Daarop heeft Allah hen bevolen Hem te gehoorzamen (ta'ah) en hen verboden ongehoorzaam (ma'siyah) aan Hem te zijn.
23) Alles komt tot stand met Zijn "qadar" (voorbeschikking) en Zijn "mashiyah" (wil en wens). (Over alles wat geschiedt) is alleen Zijn "mashiyah" geldig. Buiten Zijn "mashiyah" kunnen de dienaren geen eigen wens hebben. Datgene wat Allah wil en wenst geschiedt en datgene wat Hij niet wil en wenst geschiedt niet.
24.) Met Zijn goedertierenheid (fadl) brengt Allah degene die Hij wil op het rechte pad (Islam), beschermt hem en geeft hem gezondheid. En met zijn rechtvaardigheid ('adl) laat Hij degene die Hij wil in dwaling. Hij laat hem aan zichzelf over en beproeft hem (hier op aarde).
25.) Dit (handelen van de mens en de djins (geesten) is tussen de goedertierenheid (fadhl) en rechtvaardigheid ('adalah) van Allahs wil (mashiyyah).
26) Allah is vrij van en verheven boven alles wat tegengesteld aan Hem kan zijn en gelijkenis met hem kan vertonen.
27) Er is niets dat zijn raadsbesluit (qadha') kan verwerpen, Zijn wet (hukm) kan uitstellen en Zijn bevel (amr) kan overweldigen.
28) Wij geloven zonder enig twijfel in al deze dingen en wij zijn tot conclusie gekomen dat alles door Hem tot stand komt.
29 en 30 ) (Net als op het punt van de tawhîd (monotheisme) zeggen wij):
31.) Na zijn profeetschap zijn alle beweringen omtrent een profeetschap niets anders dan loze beweringen van mensen die op het verkeerde spoor zijn en een slaaf van hun eigen ego zijn.
32.) Hij is de profeet die gezonden is voor de gehele mensheid en de djin's ("geesten"). Hij is de Gezant der beide werelden (rasulu-l thiqalayn) die de Haqq, Huda, Nur en Dhiya (namen van de Qur'ân die resp. de Waarheid;; de Waarheid en leidraad voor de Waarheid; het licht; het licht en de Verlichting betekenen) met zich heeft meegebracht.
33) (We zeggen) dat de Qur'ân het Woord van Allahu Ta'ala (Kalâmu-llâh) is. Het is uit Hem, zonder dat we naar het "hoe" mogen vragen als woord gekomen. (Vervolgens) heeft Hij het aan Zijn profeet (Muhammad ? geopenbaard. (En tenslotte) hebben de mu'mins (gelovigen) het als de Waarheid bevestigd (met hun hart en hun tong). En ze zijn tot de conclusie gekomen dat ze definitief in de Qur'ân geloven als het ware Woord van Allah (en niet in de figuurlijke betekenis van het woord maar in de letterlijke betekenis).
34.) Als iemand naar de Qur'ân luistert en zegt dat het de woorden van een mens is, valt hij in het ongeloof (kufr). Allahu Ta'ala heeft zulke mensen verweten, hun beweringen afgekeurd en hen bedreigd met de hel (vanwege hun verkeerde geloof): (i.p.v. de Arabische tekst van de Qur'aan verzen geven we alleen de Nederlandse betekenis) "Ik werp hem in de hel" (Muddathir: 26). Over degene die over de Qur'ân zegt: "Dit is niets anders dan het woord van een sterveling" (Muddathir: 25), heeft Allahu Ta'ala hem bedreigd met de hel en hem gerekend tot de mensen van de hel. Hieruit maken we op dat de Qur'ân het woord van de Schepper voor de mensen is en dat de woorden van de mensen nooit op de woorden van de Qur'ân kunnen lijken. Als iemand Allah karakteriseert met menselijke eigenschappen en begrippen valt hij definitief in het ongeloof. Degene die dit realiseert zal een voorbeeld daaraan nemen en hij zal zich dan distancieren van zulke beweringen van de ongelovigen. Als resultaat zal hij begrijpen dat vanwege het feit dat Allah eigenschappen heeft ook niet op de mens hoeft te lijken.
35.) De waarheid is dat (sommige van) de lieden van het paradijs (mu'mins) hun Heer (Rabb) zullen zien:(Nederlandse betekenis) "(Sommige) aangezichten zullen te dien dage klinkende zijn en naar hun Heer kijken "(Qiymah: 22.23). We weten niet hoe dat is en we kunnen het ook niet met woorden uitleggen. De uitleg (tafsir) van deze 'âyât is alleen bij Allahu Ta'ala's Wil en Kennis. Op dezelfde manier is de betekenis van de betrouwbare overleveringen (hadîthu-s Sahîh) over dit onderwerp zoals de Profeet ? het bedoeld en gezegd heeft. Dit onderwerp kunnen we niet met ons inzicht interpreteren (ta'wil) of vermoeden. Want men staat op godsdienstige zaken pas stevig in zijn schoenen als men zich aan (de wil van) Allahu Ta'ala en Zijn Gezant ? onderwerpt en de zaken die niet zo duidelijk voor hem zijn verwijst naar personen die het weten.
36.) Het bestaan van de Islam is alleen mogelijk door overgave en gehoorzaamheid (aan Allah en Zijn Profeet ?). In dat geval kan een ieder, die verlangt om verboden dingen (namelijk de zaken in de Qur'ân en de ahadieth die niet met de rede op te lossen zijn) te leren, vervolgens niet te vrede is (met zij interpretatie (ta'wîl) en zich tenslotte daarom niet overgeeft aan de dingen die heel duidelijk zijn voor hem, weerhouden worden van de pure tawhîd (monotheisme), de schone kennis en het ware geloof (îmân). Op dat moment zal hij wankelen tussen "kufr" (ongeloof) en "îmân" (geloof); tussen "tastîq" (bevestiging met het hart) en "takthîb" (verloochenen met het hart) en tussen "ikrâr" (betuigen met de tong) en "inkâr" (verloochenen met de tong) als een aarzelend, verstrooid en argwanende persoon, die noch een overtuigde mu'min noch een ontkennende leugenaar (ongelovige) is.
37.) Het is niet juist iemand te geloven die beweert dat de "ru'yat-u-llâh" (het geloof in het feit dat (sommige) lieden van het paradijs Allah zullen zien) alleen plaats zal vinden door een denkbeeldige voorstelling of dit interpreteert (ta'wil). Want de ta'wil van zowel de "ru'yat-u-llâh", als de betekenis die " `Ululiyyah" (godheid zijn van Allah ) heeft, wordt alleen bereikt door het verlaten van ta'wil en door zich vast te klampen aan de overgave aan Allahs wil. De godsdienst, die de profeten verkondigden, rustten ook hier op (dus ta'wil vermijden en volledige overgave aan datgene dat verkondigd wordt). Als iemand zich niet hoedt tegen het ontkennen van Allahs Eigenschappen (nafiy) en het geloven dat Allah gelijkenis vertoont met Zijn schepsels (tashbih), dan is hij op het verkeerde pad en hij zal nooit in het "tanzîh" (Allah geen gelijkenis toeschrijven met Zijn schepsels) geloven. Want onze Heer (Verheven zij Hij: Djalla wa 'alâ ) is gekarakteriseerd met:
- de "Wahdâniyyah" Eigenschap (Allahs eenheid in Zijn Wezen (Zat) (=eigenschappen die alleen Allah heeft) en
- afhankelijk met Zijn "Fardâniyah" eigenschap (Allahs eenheid in Zijn Werken (Fi'îl) (=eigenschappen die we ook bij andere schepsels, tot een bepaalde mate aantreffen).
Geen van de schepsels heeft een eigenschap die Hij heeft.
38.) Allah is vrij van begrenzingen, ophouden te bestaan, onderhevig zijn aan wetten, ledematen en gebruik van instrumenten. De drie dimensie die de schepsels omgeeft, omgeeft Allah niet.
39.) De "mirâdj" (de hemelreis) heeft echt plaats gevonden. Rasûl-lullâh (sas) heeft de "Isra'" (nachtelijkereis) gemaakt. Terwijl hij in een wakkere toestand was, is hij (zowel) lichamelijk (als geestelijk)de hemelen opgestegen. Vervolgens is hij naar bepaalde verheven plaatsen die Allah wenste gebracht. Allah heeft hem daar onthaald met dingen (giften) die Hij wenste en heeft aan zijn dienaar geopenbaard wat Hij openbaarde (Allah heeft hem hier op aarde en in het hiernamaals geprezen en verheven).
40.) De "hawdh" (de naam van een rivier of een meer in het paradijs), die Allahu Ta'ala aan de ummah (gemeenschap) van Rasûl-lullâh (sas) heeft geschonken, is waar en waarheid (haq)
41.) De shafa'ah (voorspraak), die Allah aan de ummah van Rasûl-lullâh (sas) gereserveerd heeft en het in de ahadîth verteld wordt, is waar en waarheid.
42.) De "mithaq" (het woord die Allah van de zielen van de nakomelingen van Adam (sas) heeft gekregen omtrent zijn Heer (Rabb) zijn) is waar en waarheid.
43.) Allahu Ta'ala weet in het oneindige het totaal aantal mensen die naar het paradijs en die naar de hel zullen gaan. Dit getal kan noch toenemen noch afnemen.
44.) Op dezelfde manier weet Allahu Ta'ala in het oneindige de werken, woorden en alle bewegingen van de mensen in hun geheel. Allah geeft de mogelijkheid dat iedereen het werk kan doen dat voor hem is geschapen. De daden ('amal) worden gewaardeerd naar de laatst verrichtte daad. De "saîd" (de gelukkige die het paradijs zal betreden) is degene die met Allahu Ta'ala's "qadha" (raadsbesluit) tevreden is. De " shaqî" (de ongelukkige die de hel zal betreden) is degene tegen Allahu Ta'ala's qadha in opspraak komt (en niet accepteert).
45.) De grondslag van "qadar" (voorbeschikking) is het geheim (sirr) die Allahu Ta'ala in zijn Schepping heeft verstopt. Noch de " malak-i muqarrab" (de engel die het " dichtst" bij Allah en Zijn Openbaring is), noch de "nabiyyi-l mursal" (profeten die een shari'ah (wet) hebben meegekregen) zijn hierover (namelijk de sirr) geïnformeerd of op de hoogte gesteld.
Zich verdiepen in en zich verbeeldingen maken over dit onderwerp is de oorzaak van mislukking, de weg die naar dwaasheid en verdorvenheid leidt. Wees daarom gewaarschuwd en doe afstand van elk standpunt, gedachte en mening (die leiden tot de verdieping in qadar zaken).
Want Allahu Ta'ala heeft de qadar wetenschap voor de mensen verborgen gehouden en hen verboden pogingen te ondernemen om kennis over qadar zaken op te doen, zoals Allahu Ta'ala in Zijn Boek bevolen heeft: (Nederlandse betekenis)"Hij (Allah) kan niet ondervraagd worden omtrent hetgeen Hij doet maar zij (schepselen: de mensen en de dijins) zullen worden ondervraagd " (al Anbiya'23). In het geval dat iemand vraagt waarom Allah iets zo gemaakt heeft, verwerpt het oordeel van het Boek. En degene die het oordeel van het Boek verwerpt wordt tot de ongelovigen (kafirîn) gerekend.
46.) Dit is alles wat de geliefden van Allahu Ta'ala (awliya Allah), wiens hart gevuld zijn met licht (nur), nodig hebben, Dit is (ook) het niveau van degenen die gespecialiseerd zijn in de wetenschap. Want wetenschap is tweelerlei; het eerste is de wetenschap die aanwezig is onder de schepsels en het andere is de wetenschap die niet aanwezig is onder de schepsels. Het ontkennen van de aanwezige wetenschap (al ilm-i mawdjûd: alle godsdienstige wetten) en het maken van aanspraak op de aanwezigheid van de verborgen wetenschap (al 'ilm-i mafqûd: de wetenschap die alleen bij Allah bekend is, hier is dit de qadar) is ongeloof (kufr). Het geloof (îmân) is alleen mogelijk door het accepteren van al- ilm-i mawdjûd en door het verlaten van al-ilm-i mafqûd.
47.) Wij geloven in de "lawh" ("de plaats" waar qadar wordt geschreven), in de "qalam" ("de pen" die de qadar schrijft) en alles wat in "lawh" is opgeschreven. Als alle schepsels bij elkaar zouden komen en ze zouden proberen datgene wat Allah heeft opgeschreven, dat zou moeten plaatsvinden, tegen te houden dan zou hen dat nimmer lukken. Hetzelfde geldt ook voor datgene wat Allah heeft opgeschreven, dat niet zou mogen plaatsvinden. Het zou de schepsels allen tezamen nimmer lukken dit wel te laten gebeuren, als ze het zouden proberen te doen.
Alles wat tot de Dag des Oordeels (yawmu-l qiyamah) zal gebeuren heeft de qalam opgeschreven en voltooid. Iets dat de dienaar niet zal overkomen, zal hem dat ook niet treffen. Iets dat hem zal overkomen zal hem dan ook treffen.
48.) Wat betreft de dienaar, hij moet weten, dat alles wat ontstaat t.g.v. de schepsels, Allahs kennis voor gaat. (De dienaar behoort te weten dat Allah deze kennis) met Zijn Wil (mashiyah) op een vaste (muhkam) en onvermijdelijke (mubram) manier heeft voorbeschikt. Deze (voorbeschikking die op Zijn eeuwige kennis gebaseerd is) kan nooit door de schepsels, hier op aarde of in het hiernamaals, vertraagt, verwijderd, ongedaan gemaakt, afgenomen of toegenomen worden. Deze (houding van de dienaar) is vanwege de afspraak die hij betreffende zijn geloof heeft gemaakt (îmân), en door zijn kennis die hij over de fundamenten van de godsdienst heeft, door zijn belijdenis die hij in Allahs Rububiyyah (Allahs Rabb zijn) heeft en vanwege zijn tawhîd eigenschappen. Vandaar dat Allahu Ta'ala het volgende zegt in de Qur'ân: (Nederlandse betekenis ):
"Hij heeft elk ding geschapen en daarvoor een maat bepaald" (Furqan/2) en
"Allahs gebod is een Raadsbesluit (qadar) dat besloten is " (Ahzab/38).
O wee degene die zich in qadar zaken vijandig opstelt tegenover Allahu Ta'ala en zijn zieke hart als fundament voorbereid om zijn mening te ondersteunen. Zo'n iemand heeft met zijn illusies betreffende het onderzoek naar het ongeziene wetenschap (hier wordt qadar bedoeld) gebruikt, zich toegelegd op het verborgen geheim (sirr) (van Allah) en door zijn gedachten heeft hij openbaar gemaakt. Hij heeft een lelijke lastering begaan. Door het verklaren van zijn gedachten is hij hetzelfde als een leugenaar die lastert.
49.) (Zoals Allah het in de Qur'ân bericht heeft) is "Arsh" en "Kursi" de waarheid (haqq). Allah, die Verheven is, heeft geen behoefte aan de Arsh of wat lager daaraan is. Allah heeft alles inclusief de Arsh, die boven alles zit, "omgeven" (fawqa). Het woord "omgeven" is de interpretatie van het woord dat Allah in de Qur'ân als "fawqa" gebruikt). Allah heeft met Zijn " fawka" de schepsels insolvent (a'djiz) gemaakt.
50.) Wij zeggen vanwege ons îmân (geloof) , (die gevormd wordt door) bevestiging met het hart (tastîq) en overgave (aan Allahs wil) (taslîm), dat Allahu Ta'ala Ibrâhîm (a.s) als vriend (Khalîl) heeft genomen en met Musâ (a.s) heeft gesproken.
51.) Wij geloven is de engelen (malâikah), de profeten (nabiyyîn) en de Boeken (kutub) die aan de gezanten (mursalîn) zijn geopenbaard en wij betuigen dat (de komst van) de profeten op klaarheldere waarheid (haqqa-l mubîn) berust.
52.) Ahl-i Qiblah (de mensen die in de richting van de Qiblah de salât verrichten) beschouwen we als muslim en mu'min zolang ze alles bevestigen wat de Profeet (sas) (van Allah) heeft gebracht (de Qur'ân), zelf heeft gezegd en van hem is bericht (ahadîth).
53.) Wij speculeren niet (over zaken die) over Allah gaan. En wij discussiëren ook niet over Zijn godsdienst (Islam).
54.) Wij bestrijden elkaar niet over de Qur'ân. Wij weten dat de Qur'ân het Woord van de Heer der Werelden is. Hij heeft het aan Ruhu-l amîn (Djabrâil (a.s) nedergezonden en aan de Heer der Profeten (Muhammad (sas) geleerd. Verder weten we ook dat Allahs Woord geen enkel gelijkenis vertoont met de woorden van de geschapenen. Wij geloven niet dat de Qur'ân geschapen is en op dit punt opponeren we de muslim gemeenschap (ahl-i Sunnah wal Djama'ah) niet.
55.) Zolang de ahl-i Qiblah een zonde (ithm) niet als iets dat toegestaan (halâl) is accepteert, behoren zij niet tot de ongelovige (vanwege welke zonde die ze ook begaan).
56.) Wij zeggen niet: "Zolang iemand îmân (geloof) heeft, zal geen van de zonden (inclusief kufr) hem schaden."
57.) Wij hopen dat degene onder de mu'mins, die goede daden verrichten, door Allah zullen worden vergeven en vanwege Zijn Barmhartigheid (Rahman) hen in het paradijs (djannah) zal toelaten. Wij hebben geen enkel zekerheid dat ze stellig vergeven zullen worden. En wij getuigen ook niet dat ze (direct) in het paradijs zullen toegelaten worden. Wij smeken om vergiffenis voor de zondaren en vrezen voor hun gevolg maar we geven de hoop voor hen niet op.
58.) Iemand die (vanwege zijn goede daden) zekerheid (amîn) heeft (in het paradijs te komen) en iemand die de hoop (ya's) (op Allahs barmhartigheid) opgeven heeft en daarin gelooft, zijn beiden verre van de (Islamitische) gemeenschap (m.a.w. ze vallen beide in ongeloof). De juiste weg van Ahl-i Qiblah ligt tussen (amin en ya's).
59.) Een dienaar kan pas zijn geloof verliezen, als hij de godsdienstige zaken ontkent, die hem buiten de grenzen van het geloof brengen.
60.) Het geloof (îmân) bestaat uit het betuigen met de tong (iqrâr) en het bevestigen met het hart (tasdîq) (van de geloofspincipes).
61.) Alles wat Allahu Ta'ala in de Qur'ân heeft geopenbaard, en alles wat van Rasûl-lullâh (sas) als betrouwbaar (sahîh) is doorgegeven, die samen de Shari'ah (canonieke wet van de Islam) en de godsdienst (bayan) vormen, zijn beide de waarheid.
62.) Îmân is één; een ieder die îmân heeft (in de Islam gelooft), is (in de grondbeginselen van de îmân) gelijk aan elkaar. De voortreffelijkheid onder de muslims is (alleen) vanwege hun angst (in opstand te komen tegen Allah) (khâshiyah), devotie (taqwâ'), vermijding van hun lust gevoelens (hawâ') en vastklamming aan de essentiële dingen (van de islam).
63.) Alle mu'mins zijn Rahmâns (Allahs) vriend (awliyâ ar-rahmân). De eminente onder jullie zijn degenen die gehoorzaam zijn aan Allah en de Qur'ân volgen.
64.) De (zuilen van de) îmân zijn: geloven in Allah, in Zijn engelen, in Zijn Boeken, in Zijn profeten, in de laatste Dag (yawmi-l akhira), in de opstanding uit de dood (ba'th) en de Beschikking (qadar), m.a.w dat het goede en het kwade, het bittere en het zoete van Allahu Ta'ala komt.
65.) Wij geloven in dit alles en wij maken geen onderscheid tussen Zijn gezanten. Alles wat zij van Hem hebben gebracht bevestigen wij.
66.) Degenen onder de gemeenschap van Muhammad (sas), die grote zonden (kabâir) hebben begaan, zullen niet voor altijd in de hel (nâr) blijven, al hebben ze geen berouw (voor hun zonden) getoond. Dit geldt alleen als ze îmân hebben gedaan en Allah als hun godheid (ilâh) hebben erkend en met deze tawhîd geloof gestorven zijn. Ze zijn afhankelijk van Allahs Wil (mâshiah) en Oordeel (hukm). Als Hij wil kan Hij met Zijn goedertierenheid (fadhl) hen vergeven en hun zonden kwijtschelden, zoals het in Zijn Boek vermeld staat:(Nederlandse betekenis) "Waarlijk Allah vergeeft het verenigen van andere godheden met hem (shirk) niet, en vergeeft wat behalve dat aan wie Hij wil..."
(Nisa'4/48). Als Hij wil kan Hij hen met Zijn rechtvaardigheid ('adl) in de hel straffen. Vervolgens kan hij hen met Zijn Barmhartigheid (Rahmah) en met de voorspraak (shafa'ah) van (aan Allah) gehoorzamende bemiddelaars, uit de hel verlossen en hen in het paradijs opnemen. Allahs behandeling (van de grote zondaars) is vanwege het feit dat Hij de vriend is van degenen die Hem (als hun godheid) erkennen. Hij stelt deze dienaren (grote zondaars onder de muslims) niet gelijk aan degenen die Allahs "hidayah" (weg van de Islam) hebben kwijtgeraakt en niet in aanmerking wilden komen voor Zijn vriendschap. O, Allah de Heerser en vriend van de Islam en zijn volgelingen (muslims) maak ons standvastig in de Islam totdat we U ontmoeten!.
67.) Het verrichten van de salât achter (elk lid van de) Ahl-i Qiblah, al is hij een goede (birr) of een slechte (fâdjir) (voorganger) en het verrichten van de doodssalât over hen vinden wij toegestaan.
68.) Wij wensen geen van hen (Ahl-i Qiblah) het paradijs noch de hel toe. Wij getuigen niet dat ze ongelovig (kâfir), polytheist (mushrik) of huichelaar (munâfiq) zijn geworden, zolang ze geen deelgenoten aan Allah toekennen (shirk), geen zaken doen die leiden tot ongeloof (kufr) of geen huichelarij (nifâq) verrichten. Wij verwijzen hun verborgenheden naar Allahu Ta'ala.
69.) Wij vinden het niet toegestaan dat het zwaard getrokken wordt tegen één van de leden van de Gemeenschap van Muhammad (s.a.s)(om te doden), behalve degene die het zwaard (doodstraf) verdient.
70.) Wij zullen niet in opstand komen tegen onze imâms (khalifah) die onze (Islamitische) staat regeren en ook niet tegen onze (mu'min) bestuurders, die onze zaken runnen, al doen ze ons onrecht aan. Wij zullen niet vijandig zijn tegen hen en wij zullen niet nalaten hen te gehoorzamen. Wij vinden het verplicht hen te gehoorzamen, alsof we Allah, die Verheven is, gehoorzamen. (dat doen we) zolang ze ons niet het slechte aanbevelen. Wij bidden (du'ah) tot Allah dat ze goed en beter mogen worden.
71.) Wij volgen de sunnah en de (ahl-i Sunnah wa'l Djaina'ah) gemeenschap en wij houden ons verre van deviatie, verdeeldheid en sekte vorming.
72.) Wij houden van rechtvaardige, eerlijke en betrouwbare mensen en wij haten onrechtvaardige, oneerlijke en onbetrouwbare mensen die ons vertrouwen misbruiken.
73.) Over onderwerpen die moeilijk zijn of waar we onmogelijk uit kunnen komen, zeggen wij: " Allah weet het best (Allahu a'lam) (en geloven zoals het er staat)".
74.) Wij vinden het juist dat tijdens het reizen of het verblijf in het woongebied, (i.p.v. de voeten geheel te wassen) met natte handen over ledere sokken gestreken kan worden.
75.) De bedevaart (Hadj) en de "djihâd" (strijd op weg van Allah) zijn twee verplichtingen die tot de Dag des Oordeels continu zal worden verricht. Het gebeurt onder leiding van "ulu-l amr" (mu'min regeerders van de muslim gemeenschap), het doet er niet toe of ze ('ulu-l amr) goed of slecht zijn. Deze twee verplichtingen kunnen noch afgeschaft noch gereformeerd worden.
76.) Wij geloven dat de "kirama-l kâtibîn" (engelen) door Allah aangesteld zijn om ons te beschermen (en op te schrijven wat we doen).
77.) Wij geloven in de "malaku-l mawt" (doods engel) die aangesteld is de zielen (rûh, m.v.: arwâh) van alle levende wezens te nemen.
78.) Wij geloven in de bestraffing ('athâb) en beloning (na'imah) (van de gestorvenen) in het graf(sleven) van degenen die het verdiend hebben. En we geloven ook in de "munkar" en "nakir" engelen, die in het graf naar iemands Rabb, din (godsdienst) en nabi (profeet) zullen vragen. Dit hebben we vernomen van de berichten afkomstig van Rasûl-lullâhs (sas) ahadîth en van zijn ashab (r.a.).
79.) (Als een overledene in zijn) graf (qabr) (wordt gelegd) wordt (het) of een tuin onder de tuinen van het paradijs of een kuil onder de kuilen van de hel.
80.) Wij geloven in:
81.) De djannah (paradijs) en de nâr (hel) zijn later geschapen (mahlûq) en ze zullen nooit eindigen of niet- zijn. Allahu Ta'ala heeft de djannah en de nâr geschapen voordat Hij de schepselen (khalq) schiep. Hij schiep daarna hun bewoners. Hij kan met zijn goedertierenheid degenen naar de djannah sturen, die Hij wil en met Zijn rechtvaardigheid kan Hij degenen in de hel stoppen, die Hij wil. Trouwens, ieder mens zal de werken verrichten die voor hem is bestemd waarmee hij de djannah of de nâr heeft verdiend. Het goede (khayr) en het kwade (shar) zijn (van te voren) voor de schepping al voorbestemd en voorgeschreven (muqaddar). (m.a.w. een mens kan alleen datgene verrichten dat door Allah is voorbestemd en bepaald maar in geen van beiden kan hij door Allah gedwongen worden het te verrichten.)
82.) De istita'ah (kracht en vermogen) die noodzakelijk is bij het tot stand komen van een fi'il (actie, handeling) is samen met die fi'il.
(Met andere woorden een mens heeft het vermogen en kracht de handeling te verrichten voordat hij het kan verrichten. Zonder dit vermogen en kracht zou hij hiertoe niet in staat kunnen zijn. Een mens wordt verantwoordelijk gesteld voor de daden die hij verricht, omdat hij de istita'ah heeft gekregen van Allah, voordat hij de fi'il (daad) kan verrichten. Daarom is de mens (en de djin) verantwoordelijk voor het volbrengen van Allah's geboden en verboden. We zagen al hierboven dat het onderzoeken naar qadar zaken hetzelfde is als het onderzoeken naar de verborgen geheimen (sirr) van Allah. Dit leidt naar een doodlopende weg en dwaling. Degene die meent dat hij de qadar wetenschap heeft doorgrond en beheerst valt in ongeloof. Dus wat moet een dienaar dan doen wat betreft de qadar (sas). Allah zegt dat er heel weinig over de qadar wetenschap aan de mensen is gegeven, daarom moet een mu'min een weg volgen dat tussen hoop en angst is of tussen zekerheid en wanhoop is. Onder invloed van twee afstotende gedachtes moet een mu'min goede daden verrichten. Immers, de mens zal verantwoordelijk moeten zijn voor datgene wat in zijn vermogen ligt te kunnen doen).
Uit het oogpunt op het definitieve succes van de desbetreffende zaak, kan deze istita'ah bij het tot stand komen van een fi'il niet aan de geschapenen toegeschreven worden. Maar met betrekking tot "sihhah" (gezondheid), vermogen, voor de fi'il geschikte omstandigheid en gezondheid van de organen is de istita'ah voor de fi'il aanwezig. De vermelding (in de Qur'ân), die een persoon aan zijn verantwoordelijkheden herinnert, is hieraan verbonden. Vandaar dat Allahu Ta'ala zegt:(Nederlandse betekenis) "Allah legt niemand een plicht op behalve zoveel zijn vermogen het hem toestaat." (Baqarah 2/286)
83.) Allah schept de handelingen (af'âl) van de dienaren, en de dienaren verdienen het.
84.) Allahu Ta'ala legt alleen een plicht op zoveel het vermogen van de dienaren aankan. En zij kunnen alleen die plichten aan die Hij hen aanbiedt. Dat is de uitleg van: "Lâ hawla wa lâ quwwata illâ billâh." (het vermogen en de macht is alleen bij Allah). Wij zeggen: "Als iemand zich beschermt tegen het in opstand komen tegen Allah, heeft hij noch het vermogen, noch de impuls en noch een uitweg (dit te doen) behalve met de hulp van Allah (ta'at Allah). De gehoorzaamheid aan Allah en de continuering in Zijn gehoorzaamheid kan ook alleen met Zijn toestemming tot succes leiden (tawfiqa'llah).
85.) Alles komt tot stand door:
Allahs wens (mashi'ah) overtreft alle andere wensen.
Zijn qadha overtreft alle andere listen. Allah doet wat Hij wil en is nooit en te nimmer (abadan) onrechtvaardig (zâlim). Hij is vrij van alle slechtheden en onrechtvaardigheden, schande (ayb) en schaamte (shain):(Nederlandse betekenis) "Hij kan niet ondervraagd worden omtrent hetgeen Hij doet doch zij (de dienaren) zullen worden ondervraagd (omtrent hetgeen zij doen)".(Anbiya/23).
86.) De gebeden (du'a) die de levenden doen en de aalmoezen (sadaqah) (die ze geven), zullen baat hebben voor hun overledenen.
87) Allahu Ta'ala (verhoort en) beantwoordt de gebeden (da'wât) en voorziet de behoeften (van ieder).
88.) Allah is de bezitter van alles. Daarentegen kan niets Hem bezitten. Niets kan onafhankelijk van Hem worden, zelfs niet in een fractie van tijd bij het knipperen van een oog. (Als iemand gelooft dat het mogelijk is) dat men binnen een fractie van een seconde onafhankelijk van Allah kan zijn, vervalt men in ongeloof en behoort men tot degenen die in schade leven.
89.) Allahu Ta'ala kan boos (yaghdhabu) en tevreden (yardha) worden. Maar deze lijken niet op die van de mens.
90.) Wij houden van de Metgezellen (ashab) van Rasûl-lullâh (sas) Wij keren noch onze rug naar één van hen toe, noch gaan wij te ver in onze liefde voor één van hen. Wij haten degenen die hen haten en dingen tegen hen zeggen die buiten het goede valt. Wij gedenken hen alleen met het goede. Ons liefde voor hen behoort tot onze godsdienst (dîn), geloof (îmân) en oprechtheid in het geloof (ihsân). Haat tegen hen is ongeloof (m.a.w. ongelovig zeggen tegen eminente sahaba) huichelarij (nifâq) en opstandigheid (tughyân).
91.) Wij accepteren en zeggen dan ook dat na Rasûl-lullâh (s.a.s.), Abu Bakr as Siddîq (r.a) het khalifaatschap bekleedde en dat hij de voortreffelijkste en vooraanstaande persoon is onder de gemeenschap van Muhammad (s.a.s), vervolgen hebben `Umar ibn-i Khattab (r.a), `Uthman ibn-i 'Affan (r.a) en tenslotte `Ali ibn-i Talib (r.a) de khalifaatschap bekleed. Zij worden de Khalifâ-i Râshidûn (de rechtgeleide khaliefen) genoemd en zij waren de imâms die de mensen naar het rechte pad en verlossing hebben geleid.
92) Wij getuigen dat (onder andere) tien metgezellen (sahâba) door Rasûl-lullâh (s.a.s) met de djannah (paradijs) gelukzaligd zijn (tijdens hun leven) en ze zullen met Rasûl-lullâhs getuigenis de djannah binnentreden. Rasûl-lullâhs woord is de waarheid. Deze tien metgezellen zijn: Abu Bakr, `Umar, `Uthman, `Ali, Talha, Zubayr, Sa`ad, Sa`id,`Abdurrahman bin Awf en `Ubaydah bin al-Djarrah (radiy'allahu alayhim adjma`în: moge Allah tevreden zijn met hen allen).
93) Degenen die alleen goede dingen zeggen over Rasûl-lullâhs metgezellen, zijn reine echtgenoten (azwâdja-i tâhirât) en zijn nageslacht, heeft zich gedistantieerd van huichelarij (nifâq).
94) Wij zeggen niets anders dan goede dingen over de sahâba, tabi'ûn (de metgezellen van de sahâba), degenen die na hen kwamen die oprecht waren en (goede) werken achterlieten, de fuqaha (wetgeleerden) en de redenaars (nadhâr onder de salaf (voorgeslacht) geleerden. Degenen die slechte dingen over hen zeggen, zijn van het rechte pad afgedwaald.
95) Wij verheffen geen van de 'awliyâ' (letterlijk: de vrienden van Allah, in de volkstaal: zeer vrome mu'mins) boven geen van de profeten. Volgens ons is één van de profeten voortreffelijker dan welke 'awliyâ' dan ook. Wij geloven in de wonderen (karamât) van de 'awliyâ' en de berichten, die door betrouwbare overleveraars zijn overleverd, over hen (en hun wonderen) accepteren wij ook.
96) Wij geloven in de verschijning van de Dadjdjal (anti-christ), de nederdaling van 'Isâ (a.s) als de tekenen van het Uur. Wij geloven ook in de opkomst van de zon vanuit het westen en de opstanding van Dabbatu-l `Ard (een soort dier dat uit aarde zal opstaan en tot de mensen zal spreken) (als de grote tekenen van het Uur).
(De resterende grote tekenen van het Uur zijn o.a.:
97) Wij bevestigen noch de waarzeggers, noch de astrologen en noch degenen die buiten het Boek, de Sunnah en de idjma'a-ummah (consensus van de geleerden in de gemeenschap) iets beweren (en in strijd zijn met deze drie bronnen).
98) Wij zien eenheid en saamhorigheid als de waarheid (haqq) en goedheid (sawab) ; verdeeldheid zien wij als dwaling en bestraffing.
99) Hier op aarde en in de hemelen is Allahs godsdienst één en dat is de godsdienst Islam. Allahu Ta'ala zegt (Nederlandse betekenis):" Waarlijk de (ware) godsdienst bij Allah is de Islam" (al-i Imrân:19) en " En voor jullie is de Islam als godsdienst gekozen" (Mâidah: 3)
100) De Islam is een middenweg tussen overmaat (ghubu) en deficiëntie (taqsîr) (in het nakomen van godsdienstige verplichtingen); tussen tashbîh (anthropomorfisme in het Wezen en eigenschappen van Allah) en ta'dîl (alle eigenschappen van Allah ontkennen); tussen djabr (mens heeft helemaal geen invloed op het verrichten van zijn handelingen n.l. fatalisme) en qadar (de mens heeft al zijn handelingen in zijn hand, hij is zelf de schepper van zijn eigen daden, m.a.w. de qadar wordt verworpen); tussen 'amn (zekerheid) en ya's (wanhoop) (op Allahs oordeel).
101) Dit geheel is onze godsdienst (dîn) en geloofsleer (i'tiqâd) in al zijn openheid (dhâhira) en verborgenheid (bâtina). Wij zijn verre van degenen die in tegenspraak zijn met de geloofsprincipes die we hierboven hebben beschreven. Wij wensen van Allahu Ta'ala dat Hij ons continueert in de Islam, onze laatste adem uit laat blazen met de Islam, ons weerhoudt van onze slechte begeertes en van onjuiste ideeën van: Mushabbih (sekte die tashbih geloofsgedachte aanhangt), Mu'tazilah (sekte die ta'dil geloofsgedachte aanhangt), Djamiyyah, Djabriyyah (sectes die djabr geloofsgedachte aanhangen), Qadariyyah (sekte die qadar geloofsgedachte aanhangt) en alle andere sectes, die nieuwlichterij (bid`ah) (in geloofsprincipes) hebben geïntroduceerd en van het rechte pad afgedwaald zijn. Ze hebben tegen de Ahl-i Sunnah geopponeerd. Wij zijn verre van hen (en hun ideeën). Volgens ons zijn zij in dwaling (dhalala) en ze zijn schadelijk (radiya) (met hun ideeën).
Preventie ('ismah) (tegen onwetenden) en succes (tawfiq) (op de waarheid) komt alleen van Allah.
Wal hamdulillahi rabbil 'alamin (lof is aan Allah, de Heer der heelal).