Bibliotheek

Het Sufisme (mystiek)

Door sheikhul Islaam, Ibn Taymiyyah. Vertaald door Drs. I. Bayrak
1950 keer gelezen

Het Sufisme (mystiek)

 

Inleiding

De lof is aan Allaahu Ta`ala . Wij prijzen Allaahu Ta`ala en vragen Zijn hulp en vergiffenis. Wij zoeken onze toevlucht bij Allaahu Ta`ala voor al het kwade die van de shaytan (satan) en onze nafs (ego) komt. Als Allaahu Ta`ala iemand op de rechte weg leidt, is niemand in staat hem te misleiden. En als Allaahu Ta`ala iemand misleidt, is niemand in staat hem op het rechte pad te krijgen. Wij getuigen dat er geen godheid is dan Allaahu Ta`ala en wij getuigen ook dat Muhammad (sas) Zijn dienaar en Zijn Gezant is. As-salaat (gebeden) en as-salaam (groetenis) zijn voor de laatste der Rasoel (Boodschapper) en de Nabie (profeet) van Allaahu Ta`ala, Muhammad Mustafa (sas). As Salaam aan hem die de mensheid uit de duisternis van ongeloof en onrecht heeft gehaald en As Salaam aan een ieder die zijn boodschap volgt.

Laatste jaren neemt het sufisme in Nederland en ook in West Europa sterk toe. Zo nu en dan lees je uit de monde van sufisten uitspraken, die je haren doen overeind staan. Deze sufi's houden een Europese Islaam op na. Ze hebben zeer reformistische denkbeelden over de kernpunten van de Islaam. Hieronder zal aan de hand van een tweetal geschriften van Shaykhu'l Islaam Ahmad ibn Taymiyyah (rah) (661 (1263)/728 (1328), te weten "Al-furqaan baina 'awliya'r rahman wa 'awliya'sh shaitan" (onderscheid tussen de walies van Allaahu Ta`ala en van de duivel) en "Fatawaa" (adviezen) deel 2, een licht geworpen worden op de onjuistheden van sommige van deze sufi beweringen. Aller eerst wordt uitgelegd wat onder "walie" (geliefde van Allahu Ta`ala) wordt bedoeld, vervolgens wordt het mystieke zesde zintuig, de dauq, behandeld, en tenslotte wordt "fanaa" onder de loep genomen.

 

Al walie (de geliefde van Allahu Ta`ala)

Naast die van de Profeet (sas), is het de plaats die de walies, de heiligen, de geliefden van Allaahu Ta`ala, in de hedendagse Islamitische maatschappij innemen, die in de ogen van Shaykhu'l Islaam Takiyyu'd dien bin Taymiyya afbreuk doet aan de erkenning van Allaahu Ta`ala's eenheid, de TAWHIED. De, met letter en geest van Qur'aan en Sunnah onverenigbare heiligenverering is volgens hem afgodendienst (shirk). Daarnaast is het de mateloze zelfverheffing van sommige sufi meesters, die pretenderen een speciale verbinding met Allaahu Ta`ala te bezitten en zich verheven te voelen boven de godsdienstplichten van de door Allahu Ta`ala geopenbaarde Boek (de Qur'aan) en de Sunnah van Zijn Profeet (sas), die door hen wordt bestreden. 

Aan Ibn Taymiyyah wordt de vraag gesteld: Wie zijn de walies van Allaahu Ta`ala? Antwoord: Zij die geloven en Allaahu Ta`ala vrezen (Qur'aan 10; 62-64: (Nederlandse uitleg): "Weet: voorwaar, er zal geen vrees over de geliefden van Allaah komen en zij zullen niet treuren. Degenen die geloofden en voortdurend (Allaah) vreesden. Voor hen is er de verheugende tijding in het wereldse leven en in het Hiernamaals. De Woorden van Allah kennen geen verandering. Dat is de geweldige overwinning." 

Verder Qur'aan 2; 257: (Nederlandse uitleg): "Allaahu Ta`ala is de vriend van hen die geloven; Hij voert hen uit de duisternis tot het licht ...". 

De betekenis van het woord walie geeft ibn Taymiyyah weer door qarieb, "degene die dichtbij is". De betekenis van Walie is dan: degene die zich door het vervullen van de in de Qur'aan en de Sunnah voorgeschreven plichten en door het doen van goede werken (`amal-i saalih) nader brengt tot Allaahu Ta`ala, zoals het luidt in de hadieth-i qudsie (Nederlandse uitleg): Van Aboe Hurayra (ra) Rasoelullaah (sas) zei: Allaahu Ta`ala zegt:

"Wie een geliefde van Mij tot vijand maakt, die verklaart Mij de oorlog. Mijn dienaar brengt zich slechts nader tot Mij (taqarraba) door het vervullen van wat ik hem als plicht (fardz) heb opgelegd, terwijl hij niet ophoudt zich nader tot Mij te brengen door het doen van vrijwillige gebeden (nawaafil, e.v.: nafilah) werken, totdat Ik hem bemin, zodoende wordt Ik zijn horende oor, ziende oog, grijpende hand en lopende voet. Als hij Mij iets vraagt, zal Ik het hem geven, en als hij zijn toevlucht zoekt tot Mijn, zal Ik hem beschermen. Ik aarzel niet om iets te doen terwijl Ik aarzel om de ziel van de mu'min (gelovige) te nemen, want hij haat de dood en Ik haat om hem te teleurstellen. " (Bukhaarie K. ar Riqaaq/B. 38).

Naarmate het geloof (iemaan) groter en zuiverder is, is ook het walieschap groter en zuiverder. Iedere gelovige is walie, maar men treft onder hen evenveel verscheidenheid aan als onder de gelovigen (mu'minoen), want het geloof is niet een vaststaand ding, dat men al of niet bezit, maar een steeds veranderend goed, dat toe- en afneemt, geheel verdwijnen kan en gemengd kan zijn met onzuiverheden.

Een walie kan elke mu'min zijn. Hier is de walie niet de uitverkorene, voorzien van hoedanigheden, die voor de leek onbereikbaar is en waarvan hij verstoken is. Het bestaan van een bepaald aantal walies is niet mogelijk. Hun aantal is onbepaald, immers het is even groot als het aantal mu'mins. Volgens hem zijn de overleveringen waar gesproken wordt over het aantal walies verzonnen. Hetzelfde geldt ook voor de getallen, genoemd in de verschillende hiërarchieën van walies, die we in werken over de mystiek vinden. Deze hiërarchieën vermelden de rangorden van de walies van de laagste tot de hoogste rangorde. 

Niet alleen tegen deze getallen, ook tegen de rangorden richt zich de aanval van ibn- Taymiyyah. Vooral op degene, die aan het hoofd staat van deze hiërarchie, de qutb of khawt, en de macht die de mystici hem toedenken. Ze beweren dat het instandhouden van de mensheid en van de engelen door de bemiddeling van de qutb geschiedt. Hij acht deze bewering van dezelfde aard, als de vergoddelijking van Jezus (`Iesa (as) door de Christenen en die van 'Alie (ra) door de Ultra-Shi'ieten. Het geloven hierin vindt hij ongeloof (kufr). De enige van de namen, die steun vindt in de overlevering is die van de abdaal (vervangers). In de musnad van Ahmad Ibn Hanbal (rha) een overlevering waarin wordt verteld, dat er in Shaam (huidige Syrië), ten tijde van 'Ali (ra) 40 abdaal waren (Ahmad ibn Hanbal deel I, 112 en deel V, 322). In de verschillende hiërarchieën vindt men dan ook meestal voor het aantal abdaal het getal veertig genoemd.

Ibn Taymiyyah heeft tegen deze overlevering twee bezwaren. Het ene betreft de keten van overleveraars (isnaad), die niet doorloopt, het andere geldt de inhoud van de overlevering (matn). Hij vindt het onwaarschijnlijk, dat deze veertig abdaal zich bevonden in Syrië, d. w. z. in het leger of aan de kant van Mu'awijah (ra), die streed tegen 'Alie (ra). Heeft de Profeet (sas) in de overlevering de Charidjieten, die in het leger van Mu`awija (ra) bevonden, niet voor ongelovigen verklaard?. (Ahmad ibn Hambal IV;355). En zouden dan onder hen deze walies geweest zijn, wier voortreffelijkheid zo groot was dat hun een aparte naam werd gegeven? Zouden zij niet eerder onder het voor de goede zaak strijdende leger van 'Alie (ra) gezocht moeten worden?. Niet alleen deze speciale soorten van walies aanduidende namen, maar ook de algemene woorden die alle walies omvatten, zoals sufi en faqier, vinden in de ogen van ibn Taymiyyah geen genade. 

De geliefden van Allaahu Ta`ala vormen, volgens zijn opvatting, geen aparte klasse van mu'mins. lntegendeel, iedere mu'min is walie. Dus ze hoeven ook geen aparte namen. Het uiterlijk voorkomen en de kleding van de mens heeft niets te maken met zijn innerlijk geloof, zolang men geen door de Shari`ah verboden zaken op dit gebied gebruikt. Het feit dat mystici zich onderscheiden van de rest van de muslims in kleding en houding is onjuist. In onze tijd is de walie geworden persoon met een lange rozenkrans, grote tulband en wijde mouwen, die zijn bovenkleed laat slepen (volgens de sunnah moet de kleeding de hielen vrij laten), zijn hand aan zowel mannen als vrouwen uitstrekt om die te laten kussen. Iemand die zich op een bijzondere manier kleedt, iemand die het geld en goed van de muslims onrechtmatig eigen maakt en iemand wiens verlangen uitgaat naar het afwijken van de Sunnah van Rasoel'lullaah (sas), de bepalingen van de Shari`ah etc. kan nooit een Walie zijn.

Walie's komen onder alle rangen en standen van de ummah (gemeenschap) van Mohammed (sas) voor, zowel onder Qur'aan kenners en geleerden als onder strijders in de djihaad (heiligen oorlog), soldaten kooplieden, handwerklieden en boeren.

Walie is iedere mu'min en godvruchtige. Wanneer is iemand dan een mu'min? Wanneer hij gelooft in Allaahu Ta`ala, doet wat Hij hem beveelt en nalaat wat Hij verbiedt. Hoe zouden de mensen echter kunnen weten wat Allaahu Ta`ala beveelt en verbiedt als Hij niet mensen gezonden had met een boodschap (risalah), de openbaring (wahie), die Zijn wil uitdrukt? Die mensen zijn Zijn gezanten (rusul e.v. rasoel) en profeten (anbiyaa e.v. nabie). Allaahu Ta`ala gebruikt middelaars (wasaa`it) om Zijn wil over te brengen. Van Allaahu Ta`ala tot de mens is er, ten aanzien van het overbrengen van Allaahu Ta`alas bevel en verbod, bemiddeling. 

Het geloof in Allaahu Ta`ala wil dus zeggen het geloof in Zijn middelaars, de gezanten en in de openbaringen. Deze gezanten waren belast met de overbrenging van deze openbaringen. Dit geloof heeft zijn hoogste punt in het geloof in de laatste van de gezanten, gezonden tot de hele wereld, tot mensen en djinn's: Muhammed (sas). Hij is Allaahu Ta`alas laatste middelaar. Wie in hem gelooft, in zijn openbaring en in zijn Sunnah, is walie van Allaahu Ta`ala. Door de openbaring is Muhammed (sas) aan Allaahu Ta`ala verbonden; wie in Allaahu Ta`ala gelooft, gelooft ook in Muhammed (sas) en omgekeerd. Wie Rasoel'lullaah (sas) beleedigt, beleedigt Allaahu Ta`ala. Rasoel'lullaah (sas) is de laatste middelaar, de laatste van die uitverkorenen, die zonder bemiddeling Allaahu Ta`alas Wil hebben ontvangen. Wie na hem komt ontvangt Allaahu Ta`alas Wil slechts door tussenkomst van hem. Als `Iesa (Jezus) (as) weer op aarde komt dan moet hij hem ook volgen.

 

Het mystieke zesde zintuig, de dauq

Ibn Taymiyyah keert zich hiermede tegen de mystici, die beweren een bijzondere verbinding met Allaahu Ta`ala te bezitten, door een mystiek-weten (ma'rifah) dat zij van Allaahu Ta`ala hebben ontvangen, waardoor zij Hem kunnen bereiken en in Hem kunnen opgaan en waardoor de bepalingen en plichten van de door de Shari`ah voor hen niet gelden. Hij ontkent, dat er een verbinding met Allaahu Ta`ala zou bestaan anders dan door het volgen van Rasoel'lullaah (sas), d.w.z. door het zich onderwerpen aan Qur'aan en Sunnah. Voor hem bestaat niet dat mystieke zesde zintuig, de dauq, waardoor voor de mysticus de mogelijkheid van een rechtstreek contact met Allaahu Ta`ala overblijft, de mystieke-kennis, door middel van dit zintuig ontvangen in toestanden van extase (wadjd, haal), is voor hem synoniem met willekeur en het volgen van eigen inzicht en lust. Wel vindt men in de geschriften van ibn Taymiyyah gesproken over dauq en wadjd, maar deze woorden wor-den in een anderen dan mystieken zin gebruikt.

In de Qur'aan heeft het werkwoord daaqa een ruimere beteekenis, dan alleen proeven met de mond, maar ook het ondervinden van allerlei gewaarwordingen. Er zijn enige overleveringen waarin gesproken wordt over het proeven van het geloof en het ondervinden (wadjada) van de zoetheid van het geloof: "Wie welgevallen heeft in Allaahu Ta`ala als Rabb (Heer), in de Islaam als godsdienst (dien) en in Muhammed (sas) als profeet heeft de smaak van het geloof te pakken" en: "Hij, die drie dingen bezit, vindt daardoor de zoetheid van het geloof: hij, die Allaahu Ta`ala en zijn profeet meer bemint dat iets buiten hen, wie zijn medemens slechts liefheeft om Allaahu Ta`alas wil, voor wie het even pijnlijk is, om weer in het ongeloof terug te vallen, nadat Allaahu Ta`ala hem er heeft uitgehaald, als hij het pijnlijk zou vinden in de hel te worden geworpen" (Tirmithie 38,10; Bukhaarie K. Tawhied/B.9). De zoetheid van het geloof wordt geproefd, wanneer de liefde tot Allaahu Ta`ala, Allaahu Ta`ala bereikt. De zoetheid van het geloof proeft men als gevolg van dit bereiken van Allaahu Ta`ala. Slechts dan, wanneer men zich bewust is, wat Allaahu Ta`ala betekent, is liefde voor Allaahu Ta`ala mogelijk. Dit zich bewust zijn van Allaahu Ta`ala en van de verhouding van mens tot Allaahu Ta`ala is, volgens ibn Taymiyyah, de dauq of de wadjd. Waaruit bestaat dit zich-bewust zijn van Allaahu Ta`ala? Het is de tawhied, het erkennen van de goddelijke eenheid in de meest volstrekten zin, of, zoals de overlevering zegt: "Door het hebben van welgevallen in Allaahu Ta`ala als Rabb (Heer), in de Islam als godsdienst (dien) en in Muhammed (sas) als profeet". Door deze dauq ontstaat de liefde voor Allaahu Ta`ala en al naar deze liefde groter is, is ook de zoetheid van het geloof, die men proeft groter. Het kan zijn, dat iemand, getroffen door zware beproevingen, zich van zijn ware verhouding tot Allaahu Ta`ala bewust wordt en erkent, dat deze beproevingen van Allaahu Ta`ala, en Hem alleen komen, zodat hij om de wegneming ervan slechts tot Allaahu Ta`ala alleen bidt en op Hem alleen hoopt. Door de beproevingen wordt hem zijn ware verhouding tot Allaahu Ta`ala duidelijk. Door deze dauq proeft hij in zo grote mate de zoetheid van het geloof, dat hem deze weldaad veel groter is, dan de last of de pijn van de beproevingen; immers, dat zijn maar lasten, die hem treffen in zijn wereldse zaken, en pijnen, die slechts lichamelijk zijn.

Hier is de dauq niet het intuitieve zesde zintuig, dat slechts de uitverkorenen, de walie's, bezitten en de wadjd niet een toestand van extase, waar de leek geen deel aan heeft, maar beide woorden drukken bij ibn Taymiyyah een gemoedstoestand uit, die, evenals het walieschap, onder het bereik van iederen mu'min valt.

Waar ibn Taymiyyah spreekt over de dauq en de wadjd in mystieke zin, als bronnen van mystiek weten (ma'rifah), zijn deze woorden voor hem gelijk aan willekeur. Men kan op de godsdienstrealiteit (al-haqiqah al-dienijjah), in overeenstemming met Qur'aan en Sunnah, bouwen of men kan op eigen wadjd en eigen dauq bouwen, zonder hierbij rekening te houden met Qur'aan en Sunnah. De laatsten beweren, dat het bevel en verbod van de Shari`ah niet voor hen geldt. Ze noemen de godsdienstrealiteit het volgen van die weg, waarop men zich niets aantrekt van de Shari`ah, maar men handelt naar de eigen mening, namelijk de eigen dauq en de eigen wadjd. Dus het volgen van dauq en wadjd is tegengesteld aan het volgen van Qur'aan en Sunnah.

Ibn Taymiyyah verklaart de overleveringen, waarin gesproken wordt over extatische toestanden, in welke de Profeet (sas) zich bij verschillende gelegenheden zou hebben bevonden, voor leugens. Overleveringen als die, waarin verteld wordt, dat Rasoel'ullaahs (sas) mantel van zijn schouder viel in een extatischen toestand die over hem gekomen was door het aanhoren van een mystiek vers, dat gereciteerd werd, en die, waarin meegedeeld wordt dat Rasoel'ullaah (sas) zijn kleren aan stukken scheurde in extatischen toestand, waarop Djabraa`iel (Gabriel) (as) nederdaalde uit de hemel en een lap meenam om die aan de Troon (`Arsh) van Allaahu Ta`ala op te hangen, zijn volgens ibn Taymiyyah leugens.

De in extatischen toestand verkerende mens beschouwt hij ten aanzien van de vraag van de geldigheid van religieuze handelingen en ten aanzien van de vraag van geloof of ongeloof in die toestand, als een gek (madjnoen), d. w. z. als iemand, die niet verantwoordelijk kan zijn voor zijn handelingen. Allaahu Ta`ala stelt in de Qur'aan het bezit van verstand als voorwaarde voor de geldigheid van plichten en goede werken. Immers, alleen degene, die in het bezit is van zijn verstandelijke vermogens, kan de, voor de geldigheid van de handeling onontbeerlijke intentie (nijjah) bezitten.

Degenen, die in de hel komen zijn zij, die hun verstand niet gebruikten. Ibn Taymiyyah wijst ook op Qur'aan 4, 43: "O jullie die geloven, komt niet tot de salaat, terwijl jullie dronken zijn, (maar wacht) totjullie weet wat jullie zeggen....". Wanneer nu de salaat ongeldig is voor iemand die dronken is, op grond, dat hij niet weet wat hij zegt, dan is de salaat zeker ongeldig voor een gek, die niet weet wat hij zegt. En ook al wordt dit vers door sommige Qur'aan commentatoren uitgelegd alsof het slaat op degenen, die, nog dronken van de slaap, de salaat deden, dan verandert aan deze uitleg in dit geval niets, omdat ook hij, die dronken van de slaap is, moet wachten tot hij weet wat hij zegt. Ditzelfde motief is de oorzaak van het verbod van de salaat in de overlevering, waarin de Profeet (sas) zegt: "Als iemand 's nachts opstaat om de salaat te doen en de Qur'aan komt verward uit zijn mond, laat hij dan weer gaan slapen, want hij weet niet (wat hij zegt); misschien wil hij om vergeving vragen en bekladt hij zichzelf". (Aboe Daawoed 5,18)

Dat de handelingen van een gek ongeldig zijn, is neergelegd in de overlevering: "De schrijfstift is opgeheven (d.w.z.de verantwoordelijkheid voor hun handelingen is opgeheven) voor drie categorieen: voor de gekken tot zij bij hun verstand komen, voor de jeugdige tot hij de puberteit bereikt en voor de slapende tot hij wakker wordt". (Bukhaarie 68,11)

Volgens ibn Taymiyyah zijn niet alleen de, in extatische toestand verkerende mystici "gek" (madjnoen) maar ook degenen die alkoholhoudende dranken drinken, verdovende middelen (heroine, hashish etc.) gebruiken, naar muziek en zang luisteren en bid`ah (de afkeurenswaardige nieuwigheden, zoals het dansen) verrichten. In principe zijn zij in normale toestand uiterlijk gelovige mensen, doordat zij de voorgeschreven verplichtingen van de Islaam nakomen. Men zal hen dan als muslims moeten behandelen. Geven zij in normale toestand blijk van ongeloof, doordat zij b.v. beweren, dat de Shari`ah voor hen niet van kracht is of dat de salaat tot doel heeft het voeren van de gelovige tot die trap van mystiek inzicht, waarop de mysticus zich bevindt, zodat, die hoogte eenmaal bereikt is, de verplichting van de salaat vervalt, dan zijn zij ongelovigen en zullen als zodanig behandeld moeten worden.

Hun handelingen in extatische toestand zijn dus ten aanzien van de vraag van geloof of ongeloof van geen invloed. Toch kan uit gedragingen in de extatische toestand het ongeloof van de zich in extase bevindende mens naar voren komen. Dit is het geval wanneer hij in momenten van een zekere klaarheid van geest woorden zegt, die het ongeloof, dat in zijn binnenste is, verraden. Ook geldt het spreken van een voor hem vreemde taal, tijdens extase, als bewijs van ongeloof, omdat het de duivel is, die uit zijn mond deze vreemde talen spreekt.

 

Fanaa-e

Geen van de geleerden der voorgeslacht (salaf) heeft ooit beweerd, dat deze toe-standen waarin het verstand niet meer functionneert een voortreffelijkheid in het geloof betekenen, die de bezitter ervan maakt tot een walie van Allaahu Ta`ala, zooals de mystici beweren.

Zoals ibn Taymiyyah aan de woorden dauq en wadjd hun mystieke betekenis ontneemt, door ze te verklaren in een aan de mystiek niet verwante opvatting, handelt hij ook met het woord fanaa'. In een toestand van fanaa' is de minnaar die geheel opgaat in de beminde, zo, dat hij zich van zijn eigen bestaan niet meer bewust is, zoodat hij, wanneer zijn beminde in het water valt, achter haar aanspringt denkende er zelf in te vallen.

Mystieke gebruik duidt fanaa' de toestand van de mysticus aan, die zóó intens aan Allaahu Ta`ala denkt, en wiens liefde en dienst zóó uitsluitend op Allaahu Ta`ala gericht zijn, dat hij niet in staat is nog iets anders buiten Allaahu Ta`ala te onderscheiden, zodat hij zich zijn eigen bestaan niet meer bewust is en denkt, Allaahu Ta`ala te zijn. Dit verdwijnen van het waarnemen van iets anders buiten (fanaa' `an shuhoed siwaallaah) verklaart ibn Taymiyyah voor een zwakte toestand, die van de eerste generatie na Rasoel'ullaah (sas) (salaf) niet bekend is, omdat hun geloofstoestand daar te sterk en te volmaakt voor was. Eerst in de generatie volgende op die van de metgezellen van de Profeet (sas) (ashaab) kwamen zulke toestanden voor.

In nog veel groter dwaling echter verkeren die mensen, voor wie alle bestaan huiten Allaahu Ta`ala verdwenen is, die leren, dat het bestaan van Allaahu Ta`ala en dat van het geschapene één is (fanaa' `an wudjoed siwaallaah). Aan de bestrijding van deze aanhangers van het monisme, zoals ibn 'Arabie en ibn Sina is een belangrijk gedeelte van de aangehaalde twee werken van ibn Taymiyyah gewijd.

Tegenover deze twee door hem afgekeurde soorten van fanaa' stelt ibn Taymiyyah de zijne. Het is het verdwijnen van de dienst van een ander dan Allaahu Ta`ala (fanaa' `an 'ibadah siwaallah), die daarin bestaat, dat de mu'min door het dienen van Allaahu Ta`ala vrij raakt van het dienen van een ander dan Allaahu Ta`ala. Hij zegt hierover: "Het is de realiteit van het erkennen van Allaahu Ta`alas eenheid (al haqiqatut-tawhied), waarmee Allaahu Ta`ala de gezanten gezonden heeft, en om der wille waarvan Hij de boeken heeft geopenbaard".Even afwijzend als ibn Taymiyyah staat tegenover de mystieke toestanden, is ook zijn houding ten aanzien van de dingen, die deze toestanden opwekken: muziek, dans en bepaalde soorten dikr.

 Wa-l hamdulillaahi rabbi-l `Aalamien.

 


AL.ISLAAM.COM
Uw mobiele kennisbron over de Islaam

BESCHIKBAAR OP DE VOLGENDE APPARATEN