‘Ikrimah behoorde tot de nobelen van de Qoraysh vanwege zijn rijkdom, welgesteldheid en afkomst. Zijn vader, Aboe Djahl, was de belangrijkste voorstander van Shirk en één van de grootste tirannen van Mekkah; hij liet dan ook geen gelegenheid voorbijgaan om de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) belachelijk te maken of te verwonden. Tevens verwondde hij vele gelovigen, in de hoop dat zij hun geloof zouden afzweren. ‘Ikrimah was een belangrijk volgeling van zijn vader. Zijn vijandelijkheid jegens de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem), zijn vervolging van de volgelingen van de boodschapper (Allah’s vrede en zegen zij met hem) en zijn pogingen om de voortgang van de Islaam en moslims een halt toe te brengen, kregen dan ook de bewondering van zijn vader.
Tijdens de slag bij Badr leidde Aboe Djahl de Mekkaanse polytheïsten in de strijd tegen de moslims; hij zwoer bij al-Laat en al-‘Oezza (twee afgoden) dat hij niet naar Mekkah zou terugkeren zonder Moh’ammed (Allah’s vrede en zegen zij met hem) te hebben verwoest. Echter, Allah (de Verhevene) bepaalde anders, want Aboe Djahl behoorde tot de eersten die deze wereld verlieten gedurende deze slag. Zijn zoon, ‘Ikrimah, zag hoe een speer het lichaam van zijn vader doorboorde, waarna zijn laatste schreeuw van folterende pijn hem verliet. ‘Ikrimah keerde terug naar Mekkah en liet het lichaam van de leider van de Qoraysh – zijn vader – achter. ‘Ikrimah wilde graag zijn vader in Mekkah begraven, maar het vernederende verlies dat hen had getroffen maakte dit onmogelijk. Vanaf die dag werd ‘Ikrimah een gezworen vijand van de Islaam; één met een intense haat voor de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) en zijn metgezellen (moge Allah tevreden met hen zijn) (moge Allah tevreden met hen zijn).
Het vurige verlangen van ‘Ikrimah, de nieuwe leider van de Qoraysh, resulteerde in een nieuwe, intense slag: de slag van Oeh’oed. Tijdens deze slag leidde Khaalid ibn al-Walied de rechterflank en nam ‘Ikrimah de linkerflank voor zijn rekening. De Qoraysh zorgden deze dag voor grote verliezen aan de kant van de moslims, waardoor zij het gevoel kregen dat zij wraak hadden genomen voor het verlies bij Badr.
Negen jaar na de hidjrah (migratie) keerde de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) terug naar Mekkah met duizenden metgezellen. De Qoraysh zagen hen naderen en besloten om de weg voor hen open te laten, daar zij wisten dat de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) zijn bevelhebbers geboden had om geen gevechten te beginnen of uit te lokken. ‘Ikrimah en een aantal anderen gingen echter tegen de overeenkomst van de Qoraysh in en probeerden de voortgang van de moslimtroepen tegen te houden. Khaalid ibn al-Walied, die inmiddels moslim was geworden, ontmoette en versloeg deze opstandelingen tijdens een korte strijd waarbij enkele mannen van ‘Ikrimah gedood werden en anderen vluchtten.
Onder degenen die gevlucht waren was ‘Ikrimah zelf; had ‘Ikrimah nog enige invloed of macht gehad, dan was deze nu geheel vernietigd. De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) betrad Mekkah en schonk amnestie aan alle Qoraysh die de Heilige Moskee of het huis van Aboe Soefyaan, de hoogste leider van de Qoraysh, binnengingen. Echter, de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) schonk een groepje opstandelingen, die hij bij naam noemde, geen amnestie; de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) gebood dat deze individuen opgespoord en opgepakt moesten worden – ze mochten zelfs gedood worden als zij onder de Ka’bah aangetroffen werden. Het lijstje van opstandelingen werd aangevoerd door ‘Ikrimah ibn Aboe Djahl. Toen hem het nieuws bereikte van het bevel van de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) vluchtte hij in vermomd uit Mekkah en trok hij richting Jemen.
Oem H’aakiem, Ikrimah’s vrouw, ging hierop naar het kamp van de boodschapper van Allah (Allah’s vrede en zegen zij met hem); met haar was Hind, de vrouw van Aboe Soefyaan en de moeder van Moe’aawieyah (moge Allah tevreden met hem zijn) (de khalief na ‘Aliy (moge Allah tevreden met hem zijn)), en ongeveer 10 andere vrouwen die de eed van trouw wilden zweren aan de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem). In het kamp waren twee vrouwen van de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem), alsook zijn dochter Faatimah en een aantal vrouwen van de ‘Abdoel Moettalieb stam (moge Allah tevreden met hen zijn). Oem H’aakiem stond op en verklaarde haar geloof in de Islaam, en zei: “O boodschapper van Allah, ‘Ikrimah is voor u gevlucht naar Jemen, uit angst dat u hem zou doden. Schenk hem veiligheid en Allah zal u veiligheid schenken.” “Hij is veilig,” beloofde de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem). Oem H’aakiem verliet het kamp meteen – vergezeld door een Griekse slaaf - op zoek naar haar echtgenoot ‘Ikrimah. Na een flinke afstand afgelegd te hebben, probeerde de slaaf Oem H’aakiem te verleiden, maar zij slaagde erin hem van haar af te houden, totdat zij een Arabische vestiging bereikte. Zij slaakte daar een kreet van hulp, waarna zij haar bijstonden door hem vast te binden en vast te houden. Oem H’aakiem vervolgde haar pad, totdat zij ‘Ikrimah uiteindelijk aantrof op de kust van de Rode Zee, in de regio van Tihaamah. (Sommige overleveringen berichten echter over het feit, dat ‘Ikrimah zich reeds op het water had begeven, maar dat hij na een zware storm terugkeerde naar Mekkah. In al-Isaabah, (4/443) is hierover het volgende vermeld: ‘Ikrimah vluchtte uit Mekkah, hij rende weg naar de zee en nam een boot, in de hoop veilig te leven in het buitenland. Een hevige storm overviel de boot echter, terwijl zij op zee waren, en alle mensen op de boot dachten dat zij zouden sterven. Zij zeiden elkaar dus: "Verricht oprecht doe'aa-e tot Allah, want werkelijk, al jullie idolen en afgoden zullen nu geen hulp voor jullie zijn!" Toen hij dit hoorde, zei ‘Ikrimah tegen zichzelf: "Bij Allah! Als alleen Allah ons kan redden op zee, wanneer wij oprecht tot Hem bidden, dan is Hij ook de Enige die ons kan redden als wij op het land zijn! O Allah! Ik maak een belofte met U, dat als U mij redt van deze storm, dat ik zeker naar Moh’ammed zal gaan, en mijn hand in zijn hand zal plaatsen, en zeker, ik zal hem vergevingsgezind en groothartig aantreffen." Het schip werd gered van verdrinking en ‘Ikrimah vervulde zijn belofte en ging naar de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem), en zeker, hij trof de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) aan, zoals hij verwachtte. De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) vergaf hem namelijk en behandelde hem met respect. En ‘Ikrimah bewees een dappere en moedige moslim te zijn, en hij stierf als een martelaar in een van de veldslagen)
Oem H’aakiem ging naar ‘Ikrimah en zei: “O neef, ik ben naar jou gekomen van de meest genereuze der mannen, de meest oprechte der mannen, de beste der mannen... Van Moh’ammed Ibn ‘Abdoellaah. Ik heb hem om amnestie gevraagd voor jou en hij heeft je dit geschonken. Vernietig jezelf dus niet!” “Heb je met hem gesproken,” vroeg hij? “Ja, ik hem met hem gesproken en hij heeft jou amnestie geschonken,” antwoordde zij. Aldus stelde zij hem gerust en keerde hij terug met haar. Zij vertelde hem over de poging van de Griekse slaaf om haar te onteren en ‘Ikrimah ging meteen naar de Arabische vestiging waar de slaaf vastgebonden was en hij doodde hem. Op één van de rustplaatsen op hun weg terug, wilde ‘Ikrimah slapen met zijn vrouw, maar zij weigerde heftig en zei: “Ik ben een Moslima, en jij bent een Moeshriek (afgodenaanbidder)!” ‘Ikrimah werd hierdoor zwaar getroffen en zei: “Leven zonder jou en zonder met jou te slapen is een onmogelijke situatie.”
Terwijl ‘Ikrimah Mekkah naderde vertelde de boodschapper van Allah (Allah’s vrede en zegen zij met hem) zijn metgezellen: ‘Ikrimah ibn Aboe Djahl zal naar jullie komen als een gelovige en een Moehaadjier (vluchteling – emigrant). Beledig zijn vader niet. Het beledigen van de doden veroorzaakt verdriet bij de levende en bereikt de doden niet.” Toen zij (d.w.z. ‘Ikrimah en zijn vrouw) arriveerden gingen zij meteen naar de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem), die opstond en hen enthousiast begroette. “Moh’ammed,” zei ‘Ikrimah, “Oem H’aakiem heeft mij verteld dat jij mij amnestie hebt verleend.” “Dat is correct, je bent veilig,” antwoordde de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem). “Tot wat nodig je uit?”, vroeg ‘Ikrimah. De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) antwoordde: “Ik nodig uit om te getuigen dat er geen god is buiten Allah en dat ik de dienaar van Allah ben en Zijn boodschapper, (ik nodig uit tot) het verrichten van het gebed en het betalen van de Zakaat en het uitdragen van alle andere verplichtingen van de Islaam.” “Bij Allah,” antwoordde ‘Ikrimah, “je hebt slechts opgeroepen tot wat waar is en je hebt enkel het goede geboden. Je hebt tussen ons geleefd voordat jouw missie begon, en toen was je de meest betrouwbare onder ons in spraak en de meest rechtschapen van ons.” Zijn handen naar voren strekkend, zei hij: “Ik getuig dat er geen god dan Allah is en dat Moh’ammed Zijn dienaar en boodschapper is.”
De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) instrueerde hem vervolgens om te zeggen: “Ik roep op tot Allah en degenen die hier aanwezig zijn getuigen dat ik een moslim ben die een Moedjaahied (strijder) en een Moehaadjier (migrant) is.” ‘Ikrimah herhaalde dit en zei: “Ik vraag jou om Allah om vergiffenis te vragen voor mij, voor al de vijandelijkheid die ik tegen jou heb gericht en voor alle beledigingen die ik heb geuit in jouw aanwezigheid of afwezigheid.” De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) antwoordde met het gebed: “O Heer, vergeef hem voor alle vijandelijkheid die hij tegen mij heeft gericht en voor alle expedities die hij besteeg (d.w.z. zijn paard) om Uw Licht te doven.” (Hierna) straalde ‘Ikrimah’s gezicht van blijdschap. “Bij Allah, O boodschapper van Allah, ik beloof dat ik twee keer zoveel zal uitgeven op het pad van Allah, dan hetgeen ik (voorheen) heb uitgegeven om Zijn pad te saboteren. En ik zal tweemaal zo vaak vechten op Zijn pad, dan het aantal keren dat ik met de vijand tegen Hem heb gevochten.”
Vanaf die dag was ‘Ikrimah toegewijd aan de missie van de Islaam als een dappere ruiter op het slagveld en als een standvastige aanbidder die veel tijd doorbracht in moskeeën en die de Qor-aan las. Vaak plaatste hij de Qor-aan op zijn gezicht en zei hij: “Het boek van mijn Heer, de woorden van mijn Heer,” en hij huilde dan uit angst voor Allah (de Verhevene).
‘Ikrimah (moge Allah tevreden met hem zijn) bleef trouw aan zijn eed aan de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem). Hij liet nooit na om deel te nemen in een veldslag (na zijn bekering), en hij bevond zich altijd in de voorhoede van het leger.
Gedurende de slag van Al-Yarmoek wierp hij zich dapper in de aanval. Tijdens een ontmoeting (op het slagveld) werden de moslims geconfronteerd met een zware aanval, waarop ‘Ikrimah (moge Allah tevreden met hem zijn) diep in de ranken van de Byzantijnen (Romeinen) doordrong. Khaalid ibn al-Walied (moge Allah tevreden met hem zijn) haastte zich naar voren en zei: “Niet doen, ‘Ikrimah. Jouw dood zal een zware klap zijn voor de moslims.” ‘Ikrimah antwoordde: “Laat ons doorgaan, Khaalid. Jij had het voorrecht om hiervoor met de boodschapper van Allah (Allah’s vrede en zegen zij met hem) te zijn. Wat betreft mijzelf en mijn vader, wij behoorden tot zijn bitterste vijanden. Laat mij nu goedmaken wat ik heb gedaan in het verleden. Ik bevocht de profeet op vele gelegenheden. Zal ik nu (dan) vluchten voor de Byzantijnen? Dat zal nooit gebeuren.” Schreeuwend tegen de moslims riep hij uit: “Wie zal beloven om te vechten tot de dood?” Vierhonderd moslims beantwoordden zijn oproep. Zij wierpen zich in de strijd en vochtten heroïsch, zonder het leiderschap van Khaalid ibn al-Walied (moge Allah tevreden met hem zijn). Hun gedurfde aanval zorgde voor een beslissende overwinning voor het moslimleger.
Toen de slag voorbij was, lagen de lichamen van drie gewonde moedjaahiedien verspreid over het slagveld, onder hen waren Al-H’aarieth ibn Hishaam, ‘Ayyash ibn Abi Rabie’ah en ‘Ikrimah ibn Aboe Djahl.
Al-H’aarieth riep om water, om te drinken. Terwijl het naar hem gebracht werd, keek ‘Ayyash naar hem, dus zei al-H’aarieth: “Geef het aan ‘Ayyash.” Toen zij aankwamen bij ‘Ayyash had hij zojuist zijn laatste adem uitgeblazen. Toen zij terugkwamen bij al-H’aarieth en ‘Ikrimah, troffen zij hen tevens dood aan. De metgezellen (moge Allah tevreden met hen zijn) baden tot Allah dat Hij (de Verhevene) tevreden met hen allen zou zijn, en dat Hij hen verfrissing zou schenken uit de bron van Kawthar, in het Paradijs. Een verfrissing waarna er geen dorst meer zal zijn.
“Wij Moslims” jaargang 4, nr. 3