Alle lof zij Allah, de Heer der werelden. Allah’s zegeningen en vrede zij met de profeet Moh’ammed (Allah’s vrede en zegen zij met hem), zijn familie en metgezellen en iedereen die hun voetstappen volgt tot aan de Laatste Dag.
Aboe H’afs, ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez ibn Marwaan ibn H’akam, wordt beschouwd als de vijfde khalief van onder de Al-Khoelafaa-e Ar-Raashidien (de Rechtgeleide Khaliefen). Hij is ook bekend als Khaliefa as-Saalih’ (de bekwame of oprechte khalief). De meeste geleerden onder de moslims zeggen dat Al-Khoelafaa-e Ar-Raashidien bestaan uit vijf: Aboe Bakr (moge Allah tevreden met hem zijn), ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn), ‘Oethmaan (moge Allah tevreden met hem zijn), ‘Aliy (moge Allah tevreden met hem zijn) en ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn). Hij was khalief van de Islamitische wereld van 98 H. tot 101 H. (717 tot 720 n.Chr.).
De vader van ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn), ‘Abdoel-‘Aziez ibn Marwaan, was de gouverneur van Egypte. ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez werd geboren in 62 H. Zijn moeder was de kleindochter van ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn), namelijk de dochter van ‘Aasim ibn ‘Oemar ibn Al-Khattaab. Zijn vader zou eigenlijk ‘Abdoel-Malik ibn Marwaan opvolgen als khaliefah, maar hij stierf tijdens het leven van ‘Abdoel-Malik en werd daardoor dus geen khaliefah.
‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez had een litteken op zijn gezicht omdat een paard hem geschopt had, toen hij nog een kind was. ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn) was gewoon te zeggen: “Er zal een afstammeling van mij komen met een litteken op zijn gezicht. Hij zal de aarde vullen met rechtvaardigheid en rechtschapenheid.” Dit is waarom zijn vader, toen hij geschopt was door het paard, door bleef gaan met het afvegen van zijn gezicht en hij zei: “Als jij degene bent met het litteken waarover gesproken is, dan ben jij fortuinlijk.” Ibn S’ad heeft gezegd dat ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn) gewoon was te zeggen: “Ik zou willen dat ik de tijd meemaak van mijn zoon met het litteken, die de wereld zal vullen met rechtvaardigheid en rechtschapenheid, nadat deze gevuld was met tirannie.”
De vader van ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) zond hem naar Al-Madinah, toen hij nog een kind was. Hij werd daar opgeleid. Hij bracht zijn leven door in het gezelschap van de juridische geleerden van Al-Madinah. Van hen leerde hij theologie. Hij genoot zo een hoge status in verband met zijn kennis en rechtschapenheid, dat - ook al zou hij geen khaliefah geworden zijn - hij toch gerekend zou worden tot de religieuze geleerden en erkend zou worden als een grote Imaam. Zijn vader had hem naar ‘Obaydoellaah ibn ‘Abdoellaah in Al-Madinah gestuurd en hij werd onder zijn begeleiding opgeleid. Zayd ibn Aslam heeft overgeleverd op gezag van Anes (moge Allah tevreden met hem zijn): “Na de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) hebben wij onze Salaat (verplichte gebeden) nooit op een manier verricht die leek op de Salaat van de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem), behalve de Salaat die we verrichtten achter ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn).”
Zayd heeft gezegd: “Hij verrichtte de Roekoe’ (de gebogen houding tijdens het gebed) en de Sadjdah (of Soedjoed: ter aarde werping, de knieling tijdens het gebed) volledig, maar maakte geen vertraging in Qiyaam (het staan) en Qa’ood (het zitten).” Iemand vroeg Moh’ammed ibn ‘Aliy ibn H’oesayn over ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez. Hij zei: “Hij is nadjib (van adellijke geboorte) onder Banoe Oemayyah (Omajjaden, ook wel Oemajjaden of Umayyaden: een Islamitische dynastie (regerende familie), waartoe zowel de khaliefen behoorden die het Arabisch-Islamitische Rijk van 661 tot 750 geregeerd hebben, als de uit dezen voortgekomen Spaanse Omajjaden (756–1027). De Omajjaden ontlenen deze naam aan de Banoe Oemayyah (Omajja), één van de clans van de Mekkaanse stam der Koeraisjieten (Qoeraish)).”
Voordat ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez khaliefah werd, droeg hij opzichtige en kostbare kleding. Maar nadat hij khaliefah geworden was, nam hij de levensstijl aan van een arme, wat betreft zijn kleding en voedsel. Maymoon ibn Mahraan heeft gezegd dat vele bekende geleerden in zijn gezelschap leefden als studenten. Moedjaahid heeft gezegd: “We gingen naar ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) met de intentie dat hij wat van ons zou leren, maar nadat we bij hem gekomen waren konden we veel van hem leren.”
Toen zijn vader ‘Abdoel-‘Aziez ibn Marwaan overleed, was hij in Al-Madinah aanwezig. Na het nieuws over zijn dood riep ‘Abdoel-Malik ibn Marwaan hem naar Damascus in Syrië (wat toen de hoofdstad van het Islamitische Rijk was en de residentie van de khaliefah) en huwde zijn dochter Faatimah aan hem. Toen Walied na ‘Abdoel-Malik’s dood khaliefah werd, installeerde hij hem als de gouverneur van Al-Madinah. Daar bleef hij aan de macht van 86 H. tot aan 93 H. Hij verrichtte de H’adj verscheidene malen als Amier al-H’adj (de leider van de bedevaart). Tijdens de periode van zijn gouverneurschap over Al-Madinah, verzamelden alle geleerden en opgeleide moslims zich rondom hem.
Hij richtte in Al-Madinah een adviescollege op, bestaande uit juridische geleerden, en regelde de aangelegenheden betreffende expedities in overleg met hen. Door de ongegronde klacht van Al-H’adjaadj tegen ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez ontsloeg khaliefah Walied hem van het gouverneurschap over Al-Madinah en riep hem naar Syrië om daar te leven. Toen Walied zijn broer Soelaymaan wilde onttronen van de opvolging om zijn eigen zoon in zijn plaats aan te stellen als nieuwe khaliefah, steunden Al-H’adjaadj en Qoetayba zijn voorstel maar andere leiders keurden het af. De eerste man die hier openlijk en krachtig tegen protesteerde was ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn). Daarom liet Walied hem in de gevangenis gooien. Hij bleef daar gedurende drie jaar en werd pas vrijgelaten op aanbeveling van iemand. Soelaymaan ibn ‘Abdoel-Malik voelde zich zeer verbonden aan hem door zijn opoffering. Dat is waarom Soelaymaan, nadat hij khaliefah geworden was, hem gekozen had als zijn voornaamste minister en liet hij in zijn testament schrijven dat hij de khaliefah moest worden na zijn dood.
Het khilaafah van ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn).
Toen Al-khaliefah Soelaymaan ibn ‘Abdoel-Malik overleed, ging Radjaa-e ibn Haywa naar de moskee in Dabiq. Hij verzamelde iedereen van Banoe Oemayyah en iedereen die met het leger verbonden was en destijds daar aanwezig was. Hij had de verzegelde beslissing ten aanzien van de opvolger in zijn handen. Hij informeerde hen over de dood van de khaliefah en nam wederom de eed af op de verzegelde beslissing. Vervolgens opende hij het en las het aan hen voor. Soelaymaan ibn ‘Abdoel-Malik had geschreven:
“Van de dienaar van Allah, Amier al-Moe-eminien, Soelaymaan ibn ‘Abdoel-Malik, aan ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez. Hierbij nomineer ik jou na mij en vervolgens Yazied ibn ‘Abdoel-Malik na jou, als de rechtmatige opvolger. De mensen dienen te luisteren en te gehoorzamen en Allah te vrezen en te voorkomen dat zij meningsverschillen creëren onder elkaar, zodat anderen zich verleid voelen om jou te overweldigen.”
Toen Radjaa-e het testament van Soelaymaan aan het voorlezen was, zei ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez: “إِنّا للهِ وَإِنَا إِلَـيْهِ راجِعُـونَ (iennaa liellaahie wa iennaa ielayhie raadji’oen: wij behoren tot Allah en naar Hem keren wij terug).” (In de Islaam is het aanbevolen dit te zeggen als iemand een tragedie overkomt. De volledige smeekbede (doe’aa-e) is overgeleverd in Moesliem 2/632:إِنّا للهِ وَإِنَا إِلَـيْهِ راجِعُـونَ، اللَّهُـمَّ اْجُـرْنِي فِي مُصِـيبَتِي، وَأَخْلِـفْ لِي خَيْـراً مِنْـهَا (iennaa liellaahie wa iennaa ielayhie raadji’oen. Allaahoemma e-djoernie fie moesieebatie wa akhlief lie khayran mienha: wij behoren tot Allah en naar Hem keren wij terug. O Allah, beloon mij vanwege deze tragedie die mij is overkomen en breng me naar iets beters)) Toen hij zijn naam hoorde bleef hij zitten en was aan de grond gekluisterd. Radjaa-e pakte hem bij zijn hand, tilde hem op en liet hem op de minbar (preekstoel) zitten. Als eerste riep hij Hishaam ibn ‘Abdoel-Malik om Al-Bay’ah (Arabisch woord voor het zweren van trouw) af te leggen. Hij gehoorzaamde.
Daarna volgden de anderen zijn voorbeeld en niemand uitte een bezwaar. Nadat het afnemen van de eed voltooid was, leidde ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez het begrafenisgebed voor Soelaymaan ibn ‘Abdoel-Malik. Nadat men klaar was met de begrafenisrituelen, brachten zij een paard van de koninklijke stallen naar hem. Hij zei dat zijn eigen muilezel voldoende voor hem was. Aldus reed hij op zijn muilezel om naar zijn tent te gaan. Zij wilden hem naar het koninklijke paleis brengen. Hij zei: “Ayyoeb ibn Soelaymaan’s familieleden zijn daar. Zo lang zij daar zijn, zal ik in mijn tent leven.”
Na de eed van het khilaafah gaf hij een toespraak. Hij prees Allah (de Verhevene) en zei: “O mensen! Er is geen boek na de Qor-aan en er is geen profeet na Moh’ammed (Allah’s vrede en zegen zij met hem). Ik ga niets nieuws beginnen, maar er wordt van mij verwacht te voltooien (wat onvolledig is gebleven). Ik ben geen moebtadi’ (Moebtadi’: iemand die bid’ah invoert. Bid’ah: toevoegingen (innovatie) aan de religie zonder geldig bewijs. Het toevoegen van nieuwe geloofsleerstellingen en/of rituelen in Islaam, die noch de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem), noch zijn metgezellen (moge Allah tevreden zijn met hen) hebben voorgeschreven of gedaan. Ook al lijkt het iets goeds, toch blijft het verboden om vernieuwingen in te voeren, want met de profeet Moh’ammed (Allah’s vrede en zegen zij met hem) is de religie (Islaam) voltooid, en hij heeft al het goede en slechte kenbaar gemaakt en hij is niets vergeten) maar een moettabi’ (volgeling) en ik ben in geen geval beter dan jullie. Ja, mijn last is groter. Degene die wegrent van een tirannieke koning kan zelf geen tiran zijn. Onthoud dat gehoorzaamheid tegenover enig schepsel dat tegen de goddelijke bevelen ingaat niet toegestaan is.”
Toen hij terugkeerde van de begrafenis van Soelaymaan ibn ‘Abdoel-Malik, zei zijn dienaar tegen hem: “Je lijkt verdrietig.” Hij zei: “Als iemand het recht heeft om te treuren vandaag, dan ben ik dat. Is het een lichte last? Voordat mij gevraagd wordt de geschreven lijst van mijn daden uit te leggen (op de Dag des Oordeels), moet ik de mensen hun rechten geven.”
(Hij bedoelt hiermee dat hij, voordat hij verantwoordelijkheid moet afleggen over zijn daden op de Dag des Oordeels, de rechten van de mensen die hij tijdens dit wereldse leven eventueel genomen heeft, op de Dag des Oordeels terug moet geven. Op die Dag zal er geen onrecht zijn en alles wordt rechtgezet. De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) zei eens tegen zijn metgezellen : “Weten jullie wie Moeflis (failliet/blut) is?” Zij zeiden: “Bij ons is degene die failliet is, degene die geen dirhams en geen goederen heeft.” Hij zei: “Degene die failliet is onder mijn Oemmah, is degene die op de Dag der Opstanding komt met het gebed, vasten en zakaat, maar hij zal komen terwijl hij die en die beledigd heeft, die en die belasterd heeft, de eigendommen van die en die verbruikt heeft, het bloed van die en die heeft doen vloeien en die en die geslagen heeft. Ieder van hen zal wat van zijn H’asanaat (goede daden) gegeven worden, en als zijn H’asanaat opraken vóórdat de rekening vereffend is, zullen wat van hun zonden (Sayyie-aat) genomen worden en op hem geworpen worden, vervolgens zal hij in de Hel geworpen worden.” (Overgeleverd door Moeslim: 2581) Dus ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) begreep heel goed de verantwoordelijkheid die hij als leider had, want als leider ben je verantwoordelijk over een heel volk en je dient alle mensen rechtvaardig te behandelen)
Toen hij klaar was met de eed voor het khilaafah en de begrafenisrituelen en nadat hij zijn huis was binnengegaan, was zijn baard nat van tranen. Zijn vrouw raakte in paniek en vroeg of alles goed met hem was. Hij zei: “Hoe kan ik in orde zijn? De last van de hele Oemmah (gemeenschap) is om mijn nek gehangen. Ik ben belast met de naakten, de hongerigen, de zieken, de onderdrukten, de reizigers, de gevangenen, de kinderen, de ouderen en de armen met grote families. Ik huil door de angst dat ik gevraagd wordt om verklaringen af te leggen en dat ik daar niet toe in staat ben op de Dag des Oordeels.”
Nadat hij khaliefah geworden was, zei hij tegen zijn vrouw, Faatimah bint ‘Abdoel-Malik: “Geef al jouw sieraden aan bayt al-maal (de schatkist) of ik zal van jou scheiden, want ik houd er niet van dat jij, jouw sierraden en ik onder hetzelfde dak leven.” Zijn vrouw gaf al haar sieraden, inclusief een zeer waardevolle parel, die ‘Abdoel-Malik aan zijn dochter had gegeven, af aan de schatkist.
Toen Yazied ibn ‘Abdoel-Malik na ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez’s dood hem opvolgde als khaliefah, vroeg hij Faatimah bint ‘Abdoel-Malik om haar sieraden terug te nemen als zij dat wilde. Zij antwoordde dat ze haar sieraden vrijwillig aan bayt al-maal had afgegeven en dat het onmogelijk voor haar was om ze terug te nemen na ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez.
‘Abdoel-‘Aziez ibn Walied was niet aanwezig op het moment van Soelaymaan’s overlijden, noch wist hij iets van de eed voor het kalifaatschap van ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn). Nadat hij wist dat Soelaymaan overleden was, besloot hij om het khilaafah op te eisen en nam een leger en ging naar Damascus. Toen hij daar aankwam en te horen kreeg over ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez’s khilaafah, ging hij zonder enige aarzeling naar hem toe en legde de eed af en zei hij dat hij niet wist dat de mensen de eed al tegenover hem hadden afgelegd. ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez zei: “Als je geïnteresseerd was geweest in het nemen van het bestuur en khilaafah, dan zou ik nooit in je weg gaan staan of tegen je vechten. Ik zou het eerder uit de weg gaan en thuis blijven.” ‘Abdoel-‘Aziez ibn Walied zei: “Bij Allah, ik denk dat niemand anders dan jij het verdient.”
Het was tijdens zijn regeringsperiode dat de mensen van Sindh Sind of Sindh: provincie in het zuiden van Pakistan, op de grens met India. en hun koningen vrijwillig de Islaam omarmden en de Islaam werd daar op grote schaal verspreid. Hij zond een leger met voorraad en wapens naar Spanje. Hij boekte ook enkele overwinningen op de Romeinen.
Oorzaken voor de ontevredenheid van Banoe Oemayyah
Tijdens hun khilaafah en bestuur had Banoe Oemayyah de beste van de geselecteerde landen en dorpen in bezit genomen, meer dan zij verdienden. Dit leidde tot achterstelling van andere moslims, maar omdat zij de leiders waren, durfde niemand hier tegen te protesteren.
Toen ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez khaliefah werd, liet hij als eerste de sieraden van zijn vrouw, die hij als onverdiend beschouwde, uit zijn huis verwijderen en zond deze naar de schatkist. Daarna verzamelde hij Banoe Oemayyah en zei:
“De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) bezat de boomgaard van Fadak; met zijn inkomsten onderhield hij (Allah’s vrede en zegen zij met hem) de kinderen van Banoe Hishaam en hielp huwelijken arrangeren voor hun weduwen. Faatimah bint Moh’ammed (moge Allah tevreden met hem zijn) wilde de boomgaard voor haarzelf, maar hij (Allah’s vrede en zegen zij met hem) weigerde het aan haar te geven. Tijdens de regeringsperiode van Aboe Bakr As-Siddieq (moge Allah tevreden met hem zijn) en ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn) bleef het onaangeroerd. Uiteindelijk nam Marwaan het in zijn bezit en van hem erf ik het. Maar ik ben niet in staat om te begrijpen hoe iets, wat de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) weigerde te geven aan zijn dochter, wettig voor mij wordt. Daarom wil ik dat jullie getuigen dat ik de boomgaard van Fadak ongeschonden laat, zoals deze was in de tijd van de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem).”
Vervolgens liet hij al zijn familieleden, en daarna de Banoe Oemayyah, hun eigendommen, goederen en rijkdommen die onwettig in hun bezit waren, teruggeven.
Al-Awzaa’i verhaalde dat op een dag, toen de meeste vooraanstaande en leiders van Banoe Oemayyah in zijn huis aanwezig waren, hij tegen hen zei: “Jullie willen dat ik jullie de bevelhebbers van legers of de gouverneurs van enkele gebieden maak. Onthoud dat ik de vloer van mijn huis niet onrein wil maken door jullie voeten. Jullie toestand is zeer beklagenswaardig. Ik kan jullie niet de meesters van mijn vroomheid en de aangelegenheden van de moslims maken.” Zij zeiden: “Verdienen wij dan niet enig recht of verdiensten op grond van onze verwantschap?” Hij zei: “In deze kwestie vind ik helemaal geen verschil tussen jullie en andere moslims.”
Na de Khilaafah Ar-Raashideh (het Rechtgeleide Khilaafah) verdween de glorie van Shoeraa (Hiermee wordt de onderling overleg bedoeld om de khalief (de leider) van het volk te kiezen. Hiermee wordt niet de democratie bedoeld die door het westen wordt gepropageerd. Mensen kunnen hun leider kiezen maar kunnen geen invloed uitoefenen op de wetgeving, want de Wetten van Allah (de Verhevene) dienen onveranderd te blijven) en in de regering was hetzelfde soort van autocratie (autocratie (alleenheerschappij): regeringsvorm waarbij wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht in één persoon verenigd zijn) waarneembaar wat het kenmerk was van de regeringen van Caesar (van de Romeinen) en Kisra (van de Perzen). ‘Oemar ibn ‘Abdoel-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) probeerde de vergane glorie van de Shoeraa te herstellen, en overeenkomsten met de regeringen van Aboe Bakr As-Siddieq (moge Allah tevreden met hem zijn) en ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn) begonnen weer boven water te komen en het herinnerde de mensen aan deze grootse tijden.
Eigenschappen en gewoonten.
H’akam ibn ‘Oemar heeft gezegd dat hij op een dag bij ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) was en dat de stalbeheerder kwam en de onkosten van de stal eiste. Hij zei tegen hem: “Neem al deze paarden naar de steden van Syrië en verkoop ze tegen elke prijs en geef het geld uit op de weg van Allah. Voor mij is mijn muilezel voldoende.”
Az-Zoehri heeft gezegd dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) door middel van een brief aan Saalim ibn ‘Abdoellaah vroeg naar de manier van ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn) ten aanzien van de Sadaqah (liefdadigheid). Hij antwoordde en voegde aan het einde toe: “Als je ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn) volgt inzake het behandelen van mensen, dan zul je een grotere status bij Allah hebben dan hij.”
Toen ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez khalief werd gemaakt en de mensen de eed tegenover hem aflegden, begon hij te huilen en zei: “Ik heb een grote angst voor mijzelf.” H’ammaad zei: “Verklaar alsjeblieft hoeveel liefde voor dirhams en dinars (oude munteenheden) je hebt?” ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) zei: “Helemaal geen.” H’ammaad zei: “Waarom ben je dan bezorgd? Allah zal je helpen.”
H’anifah ibn Sayyied ibn ‘Aas zei tegen ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn): “Alle khaliefen vóór jou gaven ons beloningen. Maar jij riep dit een halt toe, nadat je khalief geworden was. Ik heb wat land en als jij mij toestaat wil ik er wat van nemen om mijn familie er op de één of andere manier mee te onderhouden.” Hij zei: “Wat je ook krijgt door hard te werken is van jou.” Vervolgens zei hij: “Herinner vaak de dood, want als je in problemen bent zul je plezier krijgen en als je plezier hebt dan zal het niet verminderen.”
Een gouverneur schreef naar hem dat de forten en de straten van hun steden dringend verbeterd moesten worden en of hij daarom zo vriendelijk wilde zijn om geld te sturen voor het onderhoud. Hij schreef onmiddellijk terug, nadat hij de brief goed doorgelezen had, dat zij zich op weg moesten begeven en forten van rechtvaardigheid in hun steden moesten bouwen en dat zij de straten moesten zuiveren, door de onderdrukking te verwijderen. Ibraahiem Sakoeni (moge Allah tevreden met hem zijn) heeft gezegd dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) gewoon was om te zeggen: “Toen ik te weten kwam dat liegen een slechte eigenschap was, heb ik het vanaf dat moment nooit meer gedaan.” (De Islaam is de religie van waarheid en beveelt dus ook eerlijkheid. ‘Abdoellaah ibn ‘Oemar (moge Allah tevreden met hem zijn) verhaalde dat Allah’s boodschapper (Allah’s vrede en zegen zij met hem) heeft gezegd: “Als een man liegt, verwijdert de engel zich een mijl van hem vandaan, vanwege de slechte geur die hij afgeeft.” (At-Tiermiedzie h’adieth 4844). Zelfs grappen mogen geen leugen bevatten. Er is niets mis met komische woorden of grappen, zolang deze eerlijk zijn en dit niet veelvuldig plaatsvindt. De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) maakte grapjes, maar zei nooit iets wat niet waar was. Maar als de grap een leugen bevat, dan is dat niet toegestaan, omdat de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) heeft gezegd: “Wee degene die spreekt en liegt om andere mensen aan het lachen te maken; wee hem, wee hem.” (Overgeleverd door Aboe Daawoed, At-Tiermiedzie en An-Nasaa-ie met een Djayyid isnaad (goede keten van overleveraars)))
Moh’ammed ibn Fadala heeft verhaald dat ‘Abdoellah ibn ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez langs een asceet kwam die op een eiland leefde. De asceet zag hem en ging naar hem toe, hoewel hij nog nooit naar iemand gegaan was en hij zei tegen hem: “Weet jij waarom ik naar jou ben toegekomen?” Hij antwoordde ontkennend. Vervolgens zei hij: “Eenvoudigweg omdat jij de zoon bent van een rechtschapen en rechtvaardige imaam (leider).”
Maalik ibn Dinar (moge Allah hem genadig zijn) heeft verhaald dat toen ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez khalief werd, de herders begonnen te vragen: “Wie is de khalief geworden? Nu zullen de wolven onze geiten geen kwaad aandoen.” Moesa ibn Ayoem heeft gezegd: “Wij lieten onze geiten grazen in Kerman (West- Iran). De wolven trokken met onze geiten mee, maar deden hen geen kwaad. Op een dag gebeurde het dat een wolf een geit wegnam. Ik schreeuwde luid: “De rechtschapen khalief moet vandaag zijn overleden.” Toen men op zoek ging naar informatie omtrent deze kwestie, kwam aan het licht dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) overleden was.
Maalik ibn Dinar (moge Allah hem genadig zijn) heeft verhaald: “De mensen waren gewoon te zeggen: “Als er over iemand gezegd kan worden dat hij een Zahid (asceet) is, dan is dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn).” De wereld kwam tot hem en hij nam er afstand van. Yoenoes ibn Abi Shabib heeft gezegd: “Ik heb ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez gezien, vóórdat hij khalief werd. De riem van zijn broek was verdwenen in zijn buik door zijn molligheid. Maar nadat hij khalief geworden was, werd hij zo dun dat je elk bot in zijn lichaam kon tellen.” ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez’s zoon heeft gezegd: “Aboe Dja’far Mansoer vroeg me over zijn rijkdom toen hij stierf. Ik zei dat het vierhonderd dinars waren en als hij enkele dagen langer geleefd zou hebben, dan zou het nog minder zijn geworden.”
Maslamah ibn ‘Abdoel-Maalik heeft gezegd: “Ik bezocht ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez tijdens zijn ziekte(bed). Ik zag dat hij een vies shirt droeg. Ik zei tegen mijn zus (zijn vrouw): “Waarom was je zijn shirt niet?” Zij antwoordde: “Hij heeft geen ander shirt om te dragen.” Zijn dienaar Aboe Omayyah heeft gezegd: “Op een dag zei ik tegen de respectabele vrouw van mijn meester: “Ik word misselijk van het eten van linzen.” Zij antwoordde: “Jouw meester eet ze dagelijks.”
Op een dag zei hij tegen zijn vrouw: “Ik wil druiven eten. Als jij wat geld hebt, leen het dan aan mij.” (In de Islaam is de man verantwoordelijk om zijn vrouw(en) te onderhouden, te voeden en te kleden etc. Het geld wat de vrouw bezit hoeft ze niet te delen met haar man en zij kan het voor zichzelf gebruiken zoals zij wil. Een man kan haar niet verplichten om geld af te staan, maar ze kan het wel vrijwillig delen. Daarom erft een man ook twee keer zo veel als een vrouw).
Zij antwoordde: “Ik heb geen enkele dirham. Jij bent de Amier Al-Moe-eminien (de leider van de gelovigen) en hebt niet genoeg geld om druiven te kopen.” Hij zei: “Het is beter om het verlangen naar druiven dat in mijn hart verzonken is mee te sleuren, dan morgen afgeschaafde plekken van kettingen te eten in de Hel.”
Zijn vrouw verklaarde dat hij tijdens zijn khalifaat, wanneer hij thuis kwam, in Sadjdah (knieling) ging en dat hij huilend in slaap viel. Als hij wakker werd, begon hij weer te huilen. Walied ibn Abi Sayeb heeft gezegd dat hij geen man gezien heeft, die Allah meer vreesde dan ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn).
Sayeed ibn Saweed heeft gezegd dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez eens kwam om het gezamenlijke gebed op vrijdag te leiden. Hij zag dat zijn shirt zowel aan de voorkant alsook aan de achterkant lappen had. Een man zei tegen hem: “O Amier Al-Moe-eminien, Allah heeft jou alles gegeven. Waarom laat je geen nieuwe kleding op maat maken?” Hij bleef hier een tijdje over nadenken met zijn hoofd naar beneden gebogen en zei toen: “Matigen in voorspoed en vergeven in een machtspositie zijn grote zaken.”
Op een dag zei hij: “Zelfs als ik vijftig jaar onder jullie leef, kan ik de status van rechtvaardigheid niet perfectioneren. Ik wil rechtvaardig zijn en de wereldse verleidingen in jullie harten uitroeien. Maar ik zie dat jullie harten het niet kunnen verdragen.” Ibraahiem ibn Maysarah zei tegen Taoos: “‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez is Mahdi (geleid).” Hij antwoordde: “Hij is niet alleen Mahdi, hij is ook een perfecte rechter.” Op het moment van zijn dood bezochten mensen hem met een overvloed aan bezittingen. Hij zei tegen hen: “Neem ze mee en gebruik ze.” Vervolgens voegde hij zijn eigen bezittingen eraan toe. Djoewairiyyah heeft gezegd: “We gingen naar Faatimah bint ‘Aliy ibn Abi Taalib. Zij prees ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez zeer en zei: “Als hij nog zou leven, dan zouden we in niets tekortkomen.”
Volgens Awzaa’i (moge Allah hem genadig zijn) was het zijn gewoonte dat telkens wanneer hij iemand wilde straffen, hij hem eerst drie dagen in hechtenis nam als voorzorgsmaatregel, zodat hij hem niet in een staat van woede of haast zou straffen. ‘Oemar ibn Moehaadjir heeft gezegd dat zijn dagelijkse loon twee dirham bedroeg en de standaard van zijn lamp was gemaakt van drie stokjes met klei er boven op. Het was zijn gewoonte om de lamp van de schatkist te laten branden, zolang er mensen bij hem zaten om te praten over staatsaangelegenheden. Als zij weggingen deed hij die uit en ontstak hij zijn eigen lamp.
De khaliefen voor hem hadden altijd ongeveer honderd schildwachten en stadsrechters tot hun beschikking. Toen ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez khalief werd, zei hij tegen hen: “Voor mijn veiligheid is het lot en de dood voldoende, ik heb jullie niet nodig. Maar zelfs als iemand van jullie met mij wil leven, dan krijgt hij tien dinars per maand. Als hij daar niet tevreden mee is, dan is hij vrij om te gaan en om te leven met zijn familie.”
‘Oemar ibn Moehaadjir heeft gezegd dat hij eens granaatappels wilde eten. Een familielid zond hem er enkele. Hij prees hem zeer en zei tegen zijn dienaar: “Breng mijn groeten over aan de man die mij deze gestuurd heeft, geef ze vervolgens terug aan hem en zeg tegen hem dat zijn geschenk de man in kwestie bereikt heeft.” De dienaar zei tegen hem: “O Amier Al-Moe-eminien, een nabij familielid heeft ze naar je gestuurd. Waarom zou je het niet accepteren? De profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) accepteerde geschenken.” Hij zei: “Dit waren geschenken voor hem (Allah’s vrede en zegen zij met hem), maar voor mij zijn het steekpenningen.”
Toen hij de uitgaven van zijn familie verminderde, klaagden de familieleden. Hij zei: “Mijn bezittingen zijn niet voldoende om in jullie voortdurende uitgaven te blijven voorzien. Wat betreft de bait al-maal (de schatkist), jullie hebben er net zo veel recht op als iedere andere moslim.” Yah’ya Ghassani verklaarde dat toen ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) hem als gouverneur van Mosoel (Noord-Irak) aanstelde, hij zag dat daar veel diefstallen voorkwamen. Hij bracht hem hierover op de hoogte en wilde weten of hij een oordeel moest vellen op basis van bewijs of volgens zijn eigen mening en intuïtie. Hij beval dat het nemen van bewijs in elke zaak essentieel was. Als de waarheid hen niet tot inkeer bracht, dan zou Allah hen nooit verbeteren. Hij schikte zich naar de bevelen en het gevolg was dat Mosoel veranderde in de schoonste en veiligste plaats.
Radja ibn Haiwa heeft gezegd dat op een dag, toen hij bij ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) zat, de lamp uitging. Zijn dienaar sliep daar. Hij wilde hem wakker maken maar ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) hield hem tegen. Vervolgens wilde de verteller de lamp zelf weer aanmaken, maar ‘Oemar zei: “Het is onbeleefd om overlast te veroorzaken voor een gast.” Vervolgens stond hij zelf op, deed olie in de lamp, stak het aan en keerde terug naar zijn plaats en zei: “Ik ben dezelfde ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez als voorheen, het aansteken van de lamp tast mijn status niet aan.”
‘Abdoellah ibn Ghabra heeft gezegd dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) op een dag de mensen aanspoorde in zijn khoetbah (toespraak): “O mensen! Verbeter jullie innerlijk en jullie uiterlijk zal automatisch verbeterd en gecorrigeerd worden. Handel naar het Hiernamaals en let op deze wereld in verhouding tot de behoefte en herinner dat de dood jullie voorouders opgegeten heeft.”
Eens zeiden zijn familieleden dat zij de aandacht van de Amier Al-Moe-eminien zouden trekken door middel van humor. Aldus verzamelden verschillende personen zich en gingen zij naar hem toe. Eén van hen zei iets heel grappigs en de anderen steunden hem. ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) zei: “Jullie zijn samengekomen voor een zeer onwaardig iets, wat zal resulteren in vijandigheid. Het is beter om de Qor-aan en de overleveringen van de profeet (Allah’s vrede en zegen zij met hem) te leren en om na te denken over hun betekenis.”
Hij was gewoon te zeggen: “Degene die wegblijft van twistgesprekken, woede en verleidingen ontvangt verlossing.” Iemand adviseerde hem om alert te zijn bij het nemen van voedsel, zodat hij niet vergiftigd zou worden. Hij zei: “O Allah! Als ik iets vrees behalve de Dag des Oordeels die U beloofd heeft, bescherm me er dan niet tegen.” Azhar verklaarde dat hij hem de vrijdagtoespraak zag geven in een shirt met lappen.
Djarrah ibn ‘Abdoellah, de gouverneur van Khorasan, schreef naar hem dat de mensen daar zeer wild waren en dat zij zonder het zwaard niet gedisciplineerd konden worden. Hij schreef terug dat het een leugen was dat zij zich zonder zwaard niet op het rechte spoor lieten zetten. Rechtvaardigheid en het geven aan de mensen wat hen toekomt zijn dingen die de mensen automatisch verbeteren. Die twee zaken moesten dus onder hen verspreid worden.
Eens verzamelden de Banoe Marwaan zich bij de deur van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez en zeiden tegen zijn zoon: “Ga en zeg tegen je vader dat tot nu toe alle khaliefen ons begiftigd hebben met land en andere beloningen, maar dat hij ons heeft beroofd van al deze zaken nadat hij khalief geworden is.” Zijn zoon gaf de boodschap aan hem door.
Hij (moge Allah hem genadig zijn) vroeg zijn zoon om tegen hen te zeggen dat zijn vader had gezegd: “…ik vrees, als ik mijn Heer ongehoorzaam ben, de bestraffing op de Geweldige Dag.” Soerat Al-An’aam (6), aayah 15.
Het onheil van de Khawaaridj was geen moment uitgeroeid. Telkens wanneer een machtige khalief de troon besteeg, wachtten zij geduldig en keken zij zwijgzaam toe. En telkens wanneer zij een kans hadden, kwamen zij tevoorschijn. Irak en Khorasan waren het centrum van de Khawaaridj voor al hun complotten en verzet, en het was daar waar hun samenzweringen werden beraamd. De Khawaaridj waren soms openlijk en soms in het geheim bezig met hun opstandige activiteiten. Toen ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) khalief werd en de mensen hoorden over zijn onbaatzuchtigheid en vroomheid, waren de Khawaaridj beschaamd om zijn rechtschapenheid en beleefdheid en besloten om geen revolutionaire stappen te ondernemen tegen het gezag van een vrome khalief als ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn). Zij achtten het beter om al hun activiteiten uit te stellen, nu er een khalief met dergelijke goede eigenschappen aanwezig was. Daarom kwamen zij tijdens zijn khalifaat niet in opstand.
De dood van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn)
We hebben in deel één van deze serie vermeld dat de Banoe Oemayyah uiterst ontevreden waren met ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez, omdat hun land, bezittingen en rijkdommen - die zij onrechtmatig in bezit genomen hadden - in beslag werden genomen en er werden door zijn regering geen illegale voldoeningen meer gegeven. Uiteindelijk raakte hun geduld op en maakten zij plannen om hem te vermoorden. Het was niet moeilijk om hem te vermoorden, want hij had nooit lijfwachten bij zich, noch nam hij voorzorgsmaatregelen ten aanzien van zijn eten en drinken. De beste manier om van hem af te komen was volgens hen door hem te vergiftigen. Daarom verleidden zij zijn slaaf en maakten hem hun handlanger en hij vergiftigde ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn).
Moedjaahid heeft verhaald dat hij (moge Allah hem genadig zijn) eens vroeg wat de mensen over hem zeiden. Hij antwoordde dat zij geloofden dat er een bezwering over hem was uitgesproken. Hij antwoordde dat hij niet betoverd was en dat hij meteen wist dat hij vergiftigd was. Vervolgens riep hij zijn dienaar, die hem vergiftigd had. Toen hij kwam, zei hij tegen hem: “Alas! Jij hebt mij vergiftigd. Wat heeft jou overgehaald om dat te doen?” Hij vertelde dat hij duizend dinar gekregen had en de belofte dat hij zou worden vrijgelaten. Hij (moge Allah hem genadig zijn) vroeg hem om die dinars naar hem te brengen. Hij bracht die dinars naar hem toe. ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) stortte de dinars onmiddellijk in de bait al-maal (schatkist) en beval zijn dienaar om weg te lopen, zodat men hem niet langer meer kon zien.
Obaid ibn H’assan (moge Allah hem genadig zijn) heeft gezegd dat hij, toen zijn einde nabij was en de pijn van de dood aanving, de mensen vroeg om hem alleen te laten. Vervolgens ging iedereen weg. Maslamah ibn ‘Abdoel-Maalik en zijn vrouw Faatimah bint ‘Abdoel-Maalik bleven bij de deuropening staan. Zij hoorden hem zeggen: “Bismillah (in de Naam van Allah), kom alstublieft. Deze gezichten zijn noch van mensen, noch van de djinn,” en vervolgens reciteerde hij het Vers (aayah): “Dat Huis van het Hiernamaals (het Paradijs) schenken Wij aan hen, die niet hoogmoedig wensen te zijn op aarde en geen verderf (zaaien) en het (goede) einde is voor de Moettaqoen (Moettaqoen of Moettaqien: degenen die beschikken over Taqwa, d.w.z. het vrezen van de toorn van Allah en het zich daartegen beschermen door te doen wat Hij bevolen heeft en door zich verre te houden van wat Hij verboden heeft verklaard).” Soerat Al-Qasas (28), aayah 83.
Toen zij geen stem meer hoorden, gingen zij beiden naar binnen en troffen zij hem dood aan. ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) overleed op 25 Radjab 101 H (720 n.C.) in Dairsaman in Hims (of Homs, Syrië). Hij was twee jaar, vijf maanden en vier dagen khalief.
Qatadah heeft gezegd dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez een brief naar Yazied ibn ‘Abdoel-Maalik schreef, waarin onder andere stond: “In de Naam van Allah, de Meest Barmhartige, de Meest Genadevolle. Dit is van de dienaar ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez aan Yazied ibn ‘Abdoel-Maalik. Na de vredesgroet prijs ik Allah naast Wie geen andere god is. Ik schrijf deze brief aan jou in een staat van grote kwelling. Ik weet dat ik ondervraagd zal worden over de periode waarin ik geregeerd heb en de Ondervrager is de Meester van de wereld en het Hiernamaals. Het is voor mij niet mogelijk om enige daad van mij voor Hem te verbergen. Als Hij tevreden met mij is, dan ontvang ik verlossing, anders zal ik geruïneerd zijn. Ik vraag Hem om mij te vergeven door Zijn Genade, mij te beschermen tegen de bestraffing van de Hel, en als Hij tevreden is, mij het Paradijs te geven. Jij dient Allah te vrezen en rekening te houden met de mensen. Jij zult ook niet lang leven in deze wereld, nadat ik sterf.”
Een blik op het bestuur van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez
‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez’s periode als khalief was net zoals die van Aboe Bakr (moge Allah tevreden met hem zijn) zeer kort. Maar net zoals de regeringsperiode van Aboe Bakr (moge Allah tevreden met hem zijn) zeer belangrijk en van onschatbare waarde was, was die van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) ook zeer waardevol voor de Islamitische wereld. Het bestuur van de Banoe Oemayyah had in de mensen een liefde voor wereldse aangelegenheden, hun ego en macht teweeggebracht. Dit maakte hen onverschillig ten opzichte van het Hiernamaals.
Het khalifaat van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) verwijderde in zeer korte tijd al deze kwaadaardigheden en leidde hen naar spiritualiteit en rechtschapen daden. Zijn grootste succes was dat hij het Islamitische khalifaat oprichtte volgens het model van de rechtgeleide khaliefen en de stijl van regeren van Aboe Bakr As-Siddieq en ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hen zijn) opnieuw invoerde.
Hij haatte de onderdrukking en tirannie, die door een khalief werd gepleegd. Door vrijheid en vrede in de wereld te bewerkstelligen wilde hij elk individu laten profiteren van hun mensenrechten. Hij wilde zelfs niet dat een atheïst zich gedwongen voelde. Hij gaf zelfs de Khawaaridj mogelijkheden om hun gevoelens te uiten. Hij wilde de status van de khalief van de moslims gevestigd zien, maar slechts in die mate dat rechtvaardigheid gehandhaafd bleef. Zelfs als een crimineel de khalief verbaal beledigde, was het maximale wat een khalief kon doen om wraak te nemen, de crimineel ook verbaal te beledigen; met andere woorden, zijn wraak kon niet verder gaan dan het verbaal beledigen van de crimineel. Hij wilde nooit dat zijn ondergeschikten akkoord gingen met zijn voorstellen zonder de Islamitische wetgeving te raadplegen. Hij beschouwde een khalief niet als een heerser, maar als een liefhebbende vader voor de moslims. Kortom, alle essentiële zaken die we gezien hebben tijdens de regeringsperiodes van Aboe Bakr As-Siddieq (moge Allah tevreden met hem zijn) en ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn), waren ook aanwezig tijdens de regeringsperiode van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn). We kunnen gerust stellen dat met de dood van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) het rechtgeleide khalifaat ten einde kwam.
Tijdens de periode van zijn khalifaat accepteerden zeer veel mensen vrijwillig de Islaam. Dit grote aantal bekeerlingen kunnen we niet vinden in de tijd van andere khaliefen, hoewel in zijn tijd slechts enkele militaire expedities plaatsvonden. Zijn gezag strekte zich uit van Sindh (Zuidoost-Pakistan), Punjab (West-Pakistan), Boekhaara (gebied in Oezbekistan) en Toerkestan (gebied in Centraal-Azië) in het oosten, tot aan Marokko, Spanje en Frankrijk in het westen. De mensen genoten overal absolute vrede, hoewel het Islamitische gebied enorm groot was.
Tijdens zijn bestuur werden er in elke staat nieuwe wegen aangelegd en scholen en ziekenhuizen gebouwd. De wereld heeft de gangbaarheid van ware rechtvaardigheid tot een dergelijke hoogte nooit meer waargenomen. Omdat de mensen zich hier goed van bewust waren, werd er over zijn dood niet alleen in moslimhuizen gerouwd, de christenen en de joden waren zelfs bedroefd. De Christelijke geestelijken rouwden bedroefd in hun kloosters en kerken en zeiden dat rechtvaardigheid, degene die het bewerkstelligd had en de beschermer ervan, de wereld had verlaten.
‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) maakte een einde aan het onderscheid tussen Soennah, Sji’ah en Khawaaridj. Tot op heden is er niemand van enige sekte die een slecht gevoel tegen hem koestert. Degene die hier goed en onbevooroordeeld over nadenkt, moet concluderen dat een ieder die de Islaam strikt naleeft door iedereen bemind wordt. Zijn persoonlijkheid was de belichaming van wat de Islaam werkelijk is. De mensen van alle religies gaven er gehoor aan. Hoe meer een leider zich aan de Islaam houdt, des te groter is het gehoor bij zijn mensen. Het leven van ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) was hier een voorbeeld van. De Europeanen hebben veel ontzag voor Aboe Bakr (moge Allah tevreden met hem zijn), ‘Oemar ibn Al-Khattaab (moge Allah tevreden met hem zijn), ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez, Noeroeddien Zangi en Salah’oeddien Ayyoebi vanwege hun nobelheid, wijsheid en goedgunstigheid. Zij dienen ook na te denken over hoe strikt zij de Islaam volgden en dat al hun kwaliteiten compleet afhankelijk waren van dit ene feit. Zij waren ware moslims en probeerden de Islaam naar letter en geest te volgen. We weten dat ‘Oemar ibn ‘Abdoe l-‘Aziez (moge Allah hem genadig zijn) de leider was van het grootste Rijk ter wereld op dat moment en we weten ook dat hij de vrijdagstoespraak gaf op de preekstoel met een shirt vol lappen. Bij het bestuderen van de geschiedenis kunnen we alleen maar verbaasd zijn.
Wat voor plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel kan er in een man zijn die leefde in grote luxe en comfort, maar nadat hij de functie van khalief op zich had genomen vel over been raakte in een periode van twee en een half jaar?
Maandblad, Wij Moslims Jaargang 4, nr. 6